201306617/1/R1.
Datum uitspraak: 15 januari 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Heijen, gemeente Gennep,
en
de raad van de gemeente Gennep,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Bedrijventerrein De Grens 2012" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2013.
Overwegingen
Het plan
1. Het plan voorziet in een actualisering van het juridisch-planologisch kader voor het bedrijventerrein De Grens te Heijen.
Ontvankelijkheid
2. [appellant] betoogt dat de maximaal toegestane hoogte voor lichtmasten ten onrechte 8 m is. Deze hoogte is geregeld in artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.3 en a, van de planregels. [appellant] heeft dit niet in zijn zienswijze aangevoerd, zodat zijn beroep in zoverre niet berust op een bij de raad naar voren gebrachte zienswijze berust.
Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan door een belanghebbende geen beroep worden ingesteld tegen onderdelen van het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarover hij tegen het ontwerpplan geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor.
Het beroep van [appellant] is in zoverre niet-ontvankelijk.
Inhoudelijk
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
4. [appellant] betoogt dat ten onrechte een bouwhoogte van 15 m voor gebouwen is toegestaan op gronden ten oosten van het bedrijf van Footlocker die thans onbebouwd zijn (hierna: de gronden). Volgens [appellant] zal de bezonning op zijn perceel aan de Koore Venweg 4 (hierna: het perceel) als gevolg daarvan ernstig worden aangetast. De aard van het bedrijventerrein en het bedrijf Noy Logistics, de bestaande bebouwing en het open terrein laten volgens [appellant] toe dat op de gronden niet hoog word gebouwd.
4.1. Ten noordwesten van het perceel liggen op een afstand van ongeveer 65 m van de woning van [appellant] de gronden. Aan de gronden is de bestemming "Bedrijventerrein" met een bouwvlak toegekend. Tussen de gronden en het perceel ligt een groenstrook met bomen en een breedte van ongeveer 16 m. Aan de groenstrook is de bestemming "Groen" toegekend.
Blijkens de verbeelding, bezien in samenhang met artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.1 en b, van de planregels is op de gronden een maximale bouwhoogte van 15 m voor gebouwen toegestaan.
4.2. Niet in geschil is dat als gevolg van de maximale bouwhoogte van 15 m voor de gronden de bezonning op het perceel zal worden aangetast. De raad heeft zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze aantasting niet onaanvaardbaar zal zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de afstand van de woning van [appellant] tot de gronden ongeveer 65 m bedraagt, het perceel ruim is en de bezonning op het perceel beperkt wordt door de bomen op de groenstrook tussen het perceel en de gronden. Voorts is van belang dat het perceel ten zuidoosten van de gronden ligt.
5. Voor zover [appellant] aanvoert dat de raad ten onrechte op zijn suggesties om de groenstrook in aanleg en onderhoud te verbeteren naar de milieuwetgeving verwijst, wordt overwogen dat dit geen betrekking heeft op het plan zelf, maar een kwestie van uitvoering betreft. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure niet aan de orde komen.
6. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant], voor zover ontvankelijk, ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen artikel 3, lid 3.2, onder 3.2.3 en a, van de planregels, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.L. van Driel Kluit, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Driel Kluit
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2014
703.