ECLI:NL:RVS:2014:760

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
5 maart 2014
Zaaknummer
201305803/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Sorgdrager
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bestuursdwang wegens overtreding van de Afvalstoffenverordening 2010 door het aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen

In deze zaak gaat het om de toepassing van bestuursdwang door het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Op 14 januari 2013 heeft het college een besluit genomen naar aanleiding van een overtreding van de Afvalstoffenverordening 2010. De appellante had op 17 december 2012 huishoudelijke afvalstoffen verkeerd aangeboden, wat leidde tot de beslissing van het college om spoedeisende bestuursdwang toe te passen. Dit hield in dat een verkeerd aangeboden huisvuilzak werd verwijderd, en dat een deel van de kosten (€ 119,00) voor rekening van de appellante zou komen.

De appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar op 5 juni 2013 ongegrond. Hierop heeft de appellante beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 27 januari 2014 heeft het college zich verdedigd, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman en mr. W.R. Liefden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en zich gebogen over de vraag of de appellante terecht als overtreder kon worden aangemerkt.

De appellante betwistte de overtreding en voerde aan dat het aangetroffen poststuk mogelijk verkeerd bezorgd was of dat haar vuilniszak uit de ondergrondse container was gehaald door derden. De Afdeling overwoog dat het aantreffen van een poststuk dat naar de appellante te herleiden was, voldoende bewijs vormt om aan te nemen dat zij de overtreding heeft begaan. De Afdeling concludeerde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij niet de overtreder was en verklaarde het beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201305803/1/A4.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 14 januari 2013 heeft het college zijn beslissing om op 17 december 2012, wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen spoedeisende bestuursdwang toe te passen, bestaande uit het verwijderen van een verkeerd aangeboden huisvuilzak, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 119,00) voor rekening van [appellante] komt.
Bij besluit van 5 juni 2013 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman en mr. W.R. Liefden, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. De op donderdag 10 januari 2013 ter hoogte van het Anna Blamanplein 124 aangetroffen huisvuilzak is in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 aangeboden, omdat deze naast in plaats van in de daar aanwezige ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) was geplaatst. Het college is ervan uitgegaan dat [appellante] deze overtreding heeft begaan, omdat in de huisvuilzak een tot haar adres herleidbaar poststuk is aangetroffen.
3. [appellante] betwist dat zij de overtreding heeft begaan. Zij voert aan dat het aangetroffen poststuk mogelijk verkeerd is bezorgd en in het huisvuil van derden is terechtgekomen, of dat haar vuilniszak in de ORAC is blijven hangen en er door derden uit is gehaald. Bovendien is naar haar mening het aantreffen van slechts één poststuk onvoldoende bewijs. Tot slot voert zij aan dat de bezwaarschriftencommissie zich in haar advies over het bezwaarschrift ten onrechte heeft gebaseerd op jurisprudentie, omdat de commissie geen rechtsprekende instantie is.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005 in zaak nr. 200501068/1, zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden.
3.2. In het advies van de bezwaarschriftencommissie is naar bovengenoemde jurisprudentie verwezen. Dat de commissie geen rechtsprekende instantie is, betekent niet dat zij bij haar advisering geen acht zou mogen slaan op deze jurisprudentie.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juli 2013 in zaak nr. 201201721/1/A4), is het aantreffen van slechts één poststuk voldoende om aan te nemen dat de aangetroffen afvalstoffen in beginsel tot de geadresseerde kunnen worden herleid.
Het betoog dat het aangetroffen poststuk waarschijnlijk verkeerd is bezorgd en vervolgens door een ander in de verkeerd aangeboden huisvuilzak is gedaan, is verder onvoldoende om niet van het hiervoor weergegeven bewijsvermoeden uit te gaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 4 december 2013 in zaak nr. 201303473/1/A4).
Ook het enkel opperen van de mogelijkheid dat de huisvuilzak door een derde uit de container is gehaald en er naast is gezet, is hiervoor onvoldoende.
Gezien het voorgaande geeft hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college haar niet als overtreder mocht aanmerken.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.
w.g. Sorgdrager w.g. Van der Zijpp
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
262-687.