201307207/1/A4.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hoornsterzwaag, gemeente Heerenveen,
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juni 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer verleend voor een pluimvee- en schapenhouderij aan de [locatie] te Hoornsterzwaag, gemeente Heerenveen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2014, waar het college, vertegenwoordigd door G.J. Koehoorn, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder] gehoord.
Overwegingen
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. [appellant] stelt stofhinder te ondervinden vanwege de kippenstallen, met name tijdens het uitdraaien van mest.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. De binnen de inrichting gehouden legkippen worden gehuisvest in stallen die zijn voorzien van een volièrehuisvesting waarvan 50% van de leefruimte voorzien is van een rooster met daaronder een mestband met beluchting. De mest wordt gedroogd in de stal alvorens het via transportbanden wordt afgedraaid naar een separate afgedekte mestopslag. Niet aannemelijk is dat de stofhinder vanuit de stallen en de afgedekte mestopslag ter plaatse van de woning van [appellant] zodanig is dat de vergunning had moeten worden geweigerd.
2.3. Ten aanzien van het afdraaien van mest stelt het college zich op het standpunt dat dit tot een toename van stofhinder kan leiden, maar dat dit gezien de afstand tussen de mestafdraaibanden en de woning van [appellant] niet zodanig is dat de gevolgen van stofhinder ter plaatse van de woning van [appellant] onaanvaardbaar zijn. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
De beroepsgrond faalt.
3. [appellant] betoogt dat het college bij de beoordeling van de aanvraag om vergunning onvoldoende rekening heeft gehouden met de emissie van zwevende deeltjes.
3.1. Het college stelt zich onder verwijzing naar de met het programma ISL3a uitgevoerde luchtkwaliteitsberekeningen op het standpunt dat de vergunde bedrijfsactiviteiten niet leiden tot overschrijding van de in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10). [appellant] heeft geen concrete argumenten naar voren gebracht waarom dit standpunt onjuist is.
De beroepsgrond faalt.
4. Voor zover [appellant] het college aansprakelijk stelt voor de waardevermindering van zijn perceel, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de thans ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
462-742.