201307575/1/R2.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
de raad van de gemeente Oldebroek,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 juli 2013, kenmerk nr. 128759, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied, administratieve correctie Veenweg 20" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2014, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. D. Pool, [appellant sub 2] en de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Bekooy, advocaat te Zwolle, en G. Visscher, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2. Het plan betreft een wijziging van de in het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" voor het perceel Veenweg 20 te Oldebroek opgenomen juridisch-planologische regeling.
3. In het plan wordt bepaald dat de in het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" voor het perceel Veenweg 20 opgenomen bestemmingen en bijbehorende regels blijven gelden. In artikel 2 van het thans voorliggende plan wordt bepaald dat artikel 9, lid 9.5, onder i, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" vervalt.
[appellant sub 1] en [appellant sub 2] kunnen zich niet met het plan verenigen.
4. [appellant sub 1] heeft zijn beroepsgronden dat het plan innerlijk tegenstrijdig is en ten onrechte voorziet in de bouw van een zogenoemde megastal, ter zitting ingetrokken.
Formele bezwaren
5. [appellant sub 2] betoogt dat het rechtsonzeker is dat binnen korte tijd na de vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" een nieuw plan wordt vastgesteld dat een wijziging van dat plan behelst.
5.1. Het feit dat binnen de planperiode van een bestemmingsplan voor dezelfde gronden een ander plan wordt vastgesteld, wil niet zeggen dat sprake is van een rechtsonzekere situatie. Voor het oordeel dat de vaststelling van het thans voorliggende plan tot een rechtsonzekere situatie leidt bestaat dan ook geen aanleiding. Het betoog faalt.
6. [appellant sub 2] betoogt dat aan hem is toegezegd dat geen administratieve correctie zou worden vastgesteld voor het perceel Veenweg 20. In dit verband wijst hij erop dat de burgemeester en een wethouder van de gemeente Oldebroek in een gesprek te kennen hebben gegeven dat als [appellant sub 2] zijn beroep tegen het bestemmingsplan "Buitengebied 2007, administratieve correcties 2011" zou intrekken, een nieuw bestemmingsplan voor het perceel Veenweg 20 zou worden vastgesteld.
6.1. De raad stelt dat het bestreden besluit niet is genomen in strijd met het vertrouwensbeginsel.
6.2. Over het betoog van [appellant sub 2] dat het vertrouwensbeginsel is geschonden, overweegt de Afdeling dat in het algemeen geen rechten kunnen worden ontleend aan toezeggingen, die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden. De bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan berust niet bij de burgemeester of een wethouder, maar bij de raad. De stelling van [appellant sub 2] dat de burgemeester en een wethouder te kennen hebben gegeven dat als [appellant sub 2] zijn beroep tegen het bestemmingsplan "Buitengebied 2007, administratieve correcties 2011" zou intrekken, een nieuw bestemmingsplan voor het perceel Veenweg 20 zou worden vastgesteld, kan derhalve niet leiden tot het oordeel dat de raad het plan op dit punt in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft vastgesteld. Overigens merkt de Afdeling op dat de bestemmingsregeling voor het perceel Veenweg 20 uit het bestemmingsplan "Buitengebied 2007, administratieve correcties 2011" is gehaald en in een afzonderlijk, thans ter beoordeling voorliggend, bestemmingsplan is opgenomen.
Het betoog faalt.
Milieueffectrapportage
7. [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat voor het plan ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: plan-MER) is opgesteld. Hiertoe wijzen zij erop dat het plan een grote uitbreiding van het aantal dieren mogelijk maakt, waarmee het totale aantal dieren dat binnen de veehouderij op het perceel Veenweg 20 kan worden gehouden boven de drempel voor het opstellen van een plan-MER komt. Volgens [appellant sub 2] is het plan-MER dat is opgesteld voor het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" niet voldoende om ook de milieueffecten van het voorliggende plan te kunnen overzien, nu in dat plan-MER geen rekening is gehouden met de uitbreiding van het aantal dieren waarin het voorliggende plan wel voorziet.
7.1. De raad stelt dat met het thans voorliggende plan voor het perceel Veenweg 20 geen nieuwe uitbreidingsmogelijkheden mogelijk worden gemaakt en dat met het voor het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" opgestelde plan-MER voldoende inzicht is geboden in de milieueffecten van de veehouderij op het perceel Veenweg 20.
7.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 7.2, derde lid, van de Wet milieubeheer en met onderdeel C, categorie 14, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, moet ten aanzien van een plan waarin de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens mogelijk wordt gemaakt, een milieueffectrapportage worden uitgevoerd, onder meer in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan 3.000 stuks mestvarkens of 900 stuks zeugen.
Ingevolge artikel 7.7, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer mag het bevoegd gezag gebruik maken van andere milieueffectrapporten die voldoen aan het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 7.13, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer stelt het bevoegd gezag een plan niet vast dan nadat het toepassing heeft gegeven aan de paragrafen 7.3 en 7.4 van die wet, waarin onder meer voormeld artikel 7.2 is opgenomen.
7.3. Het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied 2007" voorziet voor het perceel Veenweg 20 in een bouwvlak van 13.914 m2. Binnen dit bouwvlak is voor agrarische bedrijfsgebouwen een maximale goothoogte van 6 meter en een maximale bouwhoogte van 10 meter toegestaan. In het thans voorliggende plan is de in het voorheen geldende bestemmingsplan ook voor het perceel Veenweg 20 opgenomen beperking van niet-grondgebonden agrarische activiteiten tot 250 m2, waaronder intensieve veehouderij wordt verstaan, komen te vervallen. Dit brengt met zich dat het bouwvlak van 13.914 m2 met de daarbij voor agrarische bedrijfsgebouwen toegestane hoogten op het perceel Veenweg 20 kan worden benut voor een uitbreiding van de bestaande intensieve veehouderij. Dat de beperking tot 250 m2 volgens de raad abusievelijk in het voorheen geldende bestemmingsplan was opgenomen, maakt dat niet anders.
Zoals hiervoor is overwogen, moet ten aanzien van een plan waarin de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van pluimvee of varkens mogelijk wordt gemaakt, een plan-MER worden uitgevoerd, onder meer in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op meer dan 3.000 stuks mestvarkens of 900 stuks zeugen. Niet in geschil is dat binnen een bouwvlak van 13.914 m2 met de daarbij toegestane bedrijfsbebouwing de oprichting, wijziging of uitbreiding van een installatie voor het fokken, mesten of houden van meer dan 3.000 stuks mestvarkens of 900 zeugen mogelijk is, waarmee de drempel voor het opstellen van een plan-MER wordt overschreden. Gelet hierop is de met het thans voorliggende plan mogelijk gemaakte uitbreiding van de intensieve veehouderij op het perceel Veenweg 20 plan-MER-plichtig.
Ingevolge artikel 7.7, derde lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer mag het bevoegd gezag gebruik maken van andere milieueffectrapporten die voldoen aan het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. In dit verband heeft de raad gewezen op het plan-MER van 8 april 2009 dat is opgesteld voor het bestemmingsplan "Buitengebied 2007", waarin volgens hem voldoende inzicht is geboden in de milieugevolgen van het thans voorliggende plan.
De Afdeling stelt vast dat in het plan-MER dat is opgesteld voor het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" niet afzonderlijk wordt ingegaan op de intensieve veehouderij op het perceel Veenweg 20. In het plan-MER zijn weliswaar voor intensieve veehouderijen drie alternatieven onderzocht, maar niet inzichtelijk is gemaakt hoe de intensieve veehouderij op het perceel Veenweg 20 en de specifieke omstandigheden daarvan zich verhouden tot deze alternatieven, die in het plan-MER in algemene zin worden omschreven. In het toetsingsadvies van de Commissie voor de milieueffectrapportage van 30 juli 2009 is over het plan-MER opgemerkt dat de verwachte toename van stikstofdepositie als gevolg van de in het bestemmingsplan mogelijk gemaakte uitbreidingen in het MER alleen kwalitatief zijn omschreven. Daarvoor zijn geen berekeningen uitgevoerd. De Commissie constateert dat onzeker blijft in hoeverre uitbreiding kan plaatsvinden zonder significant negatieve gevolgen. Gelet op het voorgaande heeft de raad onvoldoende gemotiveerd dat het voor het bestemmingsplan "Buitengebied 2007" opgestelde plan-MER voldoende inzicht biedt in de milieugevolgen van het thans voorliggende plan en dat hij daarvan gebruik heeft mogen maken bij de vaststelling van het thans voorliggende plan.
In hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied, administratieve correctie Veenweg 20" is vastgesteld, is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Conclusie
8. Gelet op de aard van de vernietiging behoeven de overige beroepsgronden tegen het plan geen bespreking.
9. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op artikel 1.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening, ziet de Afdeling aanleiding de raad op te dragen het hierna in de beslissing nader aangeduide onderdeel van deze uitspraak binnen vier weken na verzending van de uitspraak te verwerken op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl.
Proceskosten
10. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oldebroek van 4 juli 2013, kenmerk nr. 128759, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied, administratieve correctie Veenweg 20" is vastgesteld;
III. draagt de raad van de gemeente Oldebroek op om binnen 4 weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat het hiervoor vermelde onderdeel II wordt verwerkt op de landelijke voorziening, www.ruimtelijkeplannen.nl;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Oldebroek tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de raad van de gemeente Oldebroek aan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht, ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) ieder, vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van staat.
w.g. Kranenburg w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
159-726.