ECLI:NL:RVS:2014:813

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201300461/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • E. Steendijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen ongewenstverklaring van vreemdeling door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, die op 14 december 2012 een besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel had vernietigd. Dit besluit, genomen op 16 maart 2012, had de ongewenstverklaring van de vreemdeling opgeheven, maar tegelijkertijd een inreisverbod van tien jaar opgelegd. De vreemdeling was eerder op 28 oktober 2009 ongewenst verklaard door de staatssecretaris van Justitie. De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de voorzieningenrechter onvoldoende had gemotiveerd waarom het inreisverbod van tien jaar was opgelegd, vooral in het licht van de relatief geringe straf die de vreemdeling had gekregen voor zijn misdrijven, waaronder mishandeling en poging tot doodslag. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris zich deugdelijk had gemotiveerd en dat de voorzieningenrechter de ernst van de misdrijven en de bijbehorende inreisverbodduur niet correct had ingeschat. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 maart 2012 alsnog ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201300461/1/V2.
Datum uitspraak: 3 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 14 december 2012 in zaken nrs. 11/26556 en 11/26557 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie de vreemdeling ongewenst verklaard.
Bij besluit van 16 maart 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven en een inreisverbod voor de duur van tien jaar tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 december 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij - in het bijzonder in het licht van hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over de aan hem opgelegde betrekkelijk geringe straf, voor het naar zijn aard ernstige misdrijf waarvoor hij is veroordeeld - onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een inreisverbod voor de duur van tien jaar is uitgevaardigd. Volgens de staatssecretaris heeft de voorzieningenrechter aldus miskend dat geen grond bestaat voor het oordeel dat hij onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd voor de duur van tien jaar. De voorzieningenrechter heeft het beleid zoals opgenomen in paragraaf A5/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), inhoudende dat in artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) reeds is verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan, miskend. Voorts is in het besluit afdoende gemotiveerd dat niet is gebleken van bijzondere individuele omstandigheden die nopen tot een verkorting van de duur van het inreisverbod, aldus de staatssecretaris.
2.1. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000, gelezen in samenhang met paragraaf A5/5 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, bedraagt de duur van het inreisverbod, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, ten hoogste tien jaren indien het een vreemdeling betreft die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan onder meer blijken uit een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict. Niet in geschil is dat de vreemdeling is veroordeeld voor mishandeling en poging tot doodslag, waarvoor hem een werkstraf van 240 uur en een gevangenisstraf van twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar is opgelegd. Volgens paragraaf A5/5 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, is in artikel 6.5a van het Vb 2000 reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door de vreemdeling gestelde omstandigheid, dat de aan hem opgelegde straf betrekkelijk gering is voor het naar zijn aard ernstige misdrijf waarvoor hij is veroordeeld, onvoldoende bijzonder is om tot verkorting van de in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 neergelegde duur van het inreisverbod te leiden.
2.2. De voorzieningenrechter heeft onbestreden overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hetgeen de vreemdeling in het kader van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft aangevoerd, en de omstandigheid dat er na het plegen van het betreffende misdrijf inmiddels geruime tijd is verstreken, onvoldoende is om tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod te leiden. De staatssecretaris heeft, mede gelet op het onder 2.1. overwogene, zich deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het in dit verband aangevoerde niet bijzonder is en derhalve niet tot verkorting van de in artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 neergelegde duur van het inreisverbod leidt.
2.3. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 maart 2012 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 14 december 2012 in zaak nr. 11/26556, voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 16 maart 2012 gegrond is verklaard;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Janssen, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Janssen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2014
594-754.