ECLI:NL:RVS:2014:822

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201302696/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen schadevergoeding door Waterschap Rivierenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, waarin haar beroep tegen een besluit van het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland ongegrond werd verklaard. Het college had op 22 februari 2012 een verzoek van [appellante] om schadevergoeding toegewezen en haar een bedrag van € 2.500,00 toegekend voor schade aan haar woning en schuur, veroorzaakt door dijkversterkingswerkzaamheden tussen 2006 en 2009.

Na het ongegrond verklaren van het bezwaar door het college op 12 september 2012, heeft [appellante] beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 5 maart 2013 oordeelde dat het college zich op het rapport van ir. F.L.M. van Rossum kon baseren, waarin de schade was begroot op € 2.500,00. [appellante] betwistte deze begroting en stelde dat de werkelijke kosten van herstel veel hoger waren, maar de rechtbank oordeelde dat zij geen deskundig rapport had overgelegd dat de begroting van Van Rossum weerlegde.

Daarnaast betoogde [appellante] dat zij niet was gehoord door de Commissie Gebouwschade Alblasserwaard en Vijfheerenlanden (CGAV), maar de rechtbank oordeelde dat dit niet leidde tot een onzorgvuldig advies. De rechtbank concludeerde dat [appellante] in de bezwaarprocedure bij het college haar bedenkingen zowel schriftelijk als mondeling had kunnen inbrengen, waardoor zij niet benadeeld was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep ongegrond was. Er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201302696/1/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Arnhem, van 5 maart 2013 in zaak nr. 12/5017 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van dijkgraaf en heemraden van Waterschap Rivierenland.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2012 heeft het college een verzoek van [appellante] om schadevergoeding toegewezen en haar een bedrag van € 2.500,00 toegekend.
Bij besluit van 12 september 2012 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2014, waar [appellante] is verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (hierna: Wns), voor zover betrekking hebbend op schadevergoeding, in werking getreden. Uit het in artikel IV van de Wns neergelegde overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. [appellante] heeft het college verzocht om vergoeding van schade die is ontstaan aan haar woning en schuur als gevolg van dijkversterkingswerkzaamheden in de periode 2006 tot en met 2009. Het college heeft aan zijn besluit haar een schadevergoeding toe te kennen een rapport van ir. F.L.M. van Rossum van 27 november 2010, aangevuld bij brief van 12 februari 2011, en een advies van de Commissie Gebouwschade Alblasserwaard en Vijfheerenlanden (hierna: de CGAV) van 11 oktober 2011, aangevuld bij brief van 13 januari 2012, ten grondslag gelegd.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet mocht uitgaan van de door Van Rossum begrote kosten van herstel van de schade, nu hij die niet met enige bescheiden heeft gestaafd. Volgens haar blijkt uit door haar opgevraagde offertes dat de kosten van herstel vele malen hoger zijn dan door Van Rossum is begroot.
3.1. Van Rossum heeft in zijn rapport van 27 november 2010 de kosten van herstel van de schade die is ontstaan als gevolg van de dijkversterkingswerkzaamheden begroot op € 2.500,00. Hij heeft daartoe bezien welke werkzaamheden nodig zijn om die schade te herstellen, hoeveel uren daarmee gemoeid zijn en welke arbeids- en materiaalkosten daaraan zijn verbonden. Volgens het advies van de CGAV van 11 oktober 2011 is het onderzoek naar de schade door Van Rossum op een gedegen wijze uitgevoerd en is zijn begroting realistisch.
De rechtbank heeft in het door [appellante] aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet op dit rapport en advies mocht baseren. [appellante] heeft geen rapport van een deskundige overgelegd waaruit blijkt dat het rapport van Van Rossum niet juist is. Aan de door [appellante] overgelegde offertes heeft het college niet de waarde hoeven toekennen die zij daaraan gehecht wenst te zien, reeds omdat uit die offertes niet is af te leiden dat alle hierin voorgestelde werkzaamheden zien op het herstellen van de schade die het gevolg is van de dijkversterkingswerkzaamheden, zoals vermeld in het rapport van Van Rossum.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank het feit dat zij niet is gehoord door de CGAV ten onrechte met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft gepasseerd. Volgens haar is zij door het niet horen geschonden in haar belangen.
4.1. Volgens artikel 7, eerste lid, van de Regeling ter vaststelling van de procedure, die door de CGAV bij de uitoefening van haar adviestaak in acht moet worden genomen, worden partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk hun bedenkingen in te brengen over een advies. De CGAV stelt degenen die dat wensen daarnaast in de gelegenheid hun bedenkingen op een zitting mondeling toe te lichten.
Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, is onbestreden dat de CGAV [appellante], hoewel zij daarom had verzocht, niet in de gelegenheid heeft gesteld haar bedenkingen op een hoorzitting toe te lichten, hetgeen in strijd is met voormelde bepaling. Daargelaten of de rechtbank in dit geval terecht toepassing heeft gegeven aan artikel 6:22 van de Awb, is zij terecht tot het oordeel gekomen dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het advies van de CGAV door die strijdigheid dermate onzorgvuldig tot stand is gekomen dat het college zich bij haar besluitvorming niet op dat advies mocht baseren. [appellante] heeft haar bedenkingen schriftelijk bij de CGAV ingediend en deze heeft daarop schriftelijk gereageerd. De rechtbank heeft in dit verband verder terecht overwogen dat [appellante] in het kader van de bezwaarprocedure bij het college haar bedenkingen zowel schriftelijk als mondeling naar voren heeft kunnen brengen, zodat zij ook om die reden niet kan worden geacht te zijn benadeeld door het niet horen door de CGAV.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het op artikel 8:73 van de Awb gebaseerde verzoek om vergoeding van immateriële schade dient te worden afgewezen, reeds omdat het hoger beroep ongegrond is.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Vries-Biharie
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
611.