ECLI:NL:RVS:2014:831

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201303334/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de erven van een overledene tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam over schadevergoeding wegens de aanleg van de Noord-Zuidlijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de erven van een overledene tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een schadevergoeding van € 7.000,00 had toegekend aan de overledene in verband met de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Dit bedrag was verminderd met een reeds toegekend voorschot van € 5.000,00 en vermeerderd met wettelijke rente en deskundigenkosten. De erven stelden dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding had toegekend voor omzetderving die de overledene zou hebben geleden door de aanleg van de Noord-Zuidlijn. De rechtbank had een deskundige benoemd om de gestelde schade te onderzoeken, maar de deskundige concludeerde dat er geen causaal verband was tussen de geluidsoverlast en de gestelde omzetderving. De erven voerden aan dat de rechtbank de rapporten van de deskundige ten onrechte had betrokken bij haar beoordeling en dat de rechtbank buiten de grenzen van het geschil was getreden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak ter zitting behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht geen causaal verband heeft aangenomen tussen de aanleg van de Noord-Zuidlijn en de gestelde schade. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201303334/1/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de erven van [overledene], allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2013 in zaak nr. 09/2266 in het geding tussen:
de erven
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2008 heeft het college aan [overledene] een schadevergoeding van € 7.000,00 toegekend in verband met de aanleg van de Noord-Zuidlijn te Amsterdam, te verminderen met het reeds toegekende voorschot van € 5.000,00 en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 9 maart 2005 en de vergoeding voor de gemaakte deskundigenkosten van € 2.526,24.
Bij besluit van 15 april 2009 heeft het college het door [overledene] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 maart 2013 heeft de rechtbank het door [overledene] daartegen ingestelde beroep, dat na zijn overlijden is voortgezet door zijn erven, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de erven hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2014, waar de erven, vertegenwoordigd door [een der erven], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. J. van der Meer, en het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, mr. H.M. van Velsen en T.L.J. Ramaker, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [overledene] had tot 1 april 2005 een advocatenkantoor aan de voorzijde van het pand [locatie]. Per 1 april 2005 heeft hij, naar hij heeft gesteld als gevolg van de aanlegwerkzaamheden van de Noord-Zuidlijn, zijn kantoor verplaatst naar de achterzijde van dat pand. Hij heeft het college in 2005 verzocht om vergoeding van schade als bedoeld in de Verordening nadeelcompensatie en planschade Noord-Zuidlijn, die hij stelt te hebben geleden en nog te lijden in de periode maart 2003 tot september 2010 door de aanleg van de Noord-Zuidlijn.
2. De Schadecommissie Noord-Zuidlijn (hierna: de schadecommissie) heeft in een rapport van 31 januari 2008 het college geadviseerd over dat verzoek. De schadecommissie acht het aannemelijk dat [overledene] aan de voorzijde van het pand vanaf mei 2003 geluidsoverlast en trillinghinder heeft ondervonden van de bouw van metrostation Rokin, dat deel uitmaakt van de aanleg van de Noord-Zuidlijn. Volgens de schadecommissie dient [overledene] een schadevergoeding te worden toegekend voor de verhuizing naar de achterzijde van het pand, waar geen overlast wordt ondervonden, alsmede een forfaitair bedrag voor de kosten gemaakt wegens deskundige bijstand door Laumen-de Valk. [overledene] heeft zijn stelling dat hij als gevolg van de bouw van metrostation Rokin schade heeft geleden en zal lijden in de vorm van omzetderving niet aannemelijk gemaakt, zodat daarvoor geen vergoeding behoeft te worden toegekend, aldus de schadecommissie.
Het college heeft zich in zijn besluitvorming aangesloten bij het advies van de schadecommissie, met dien verstande dat het in afwijking van dat advies de daadwerkelijk gemaakte deskundigenkosten heeft vergoed.
3. Het beroep van [overledene], zoals voortgezet door zijn erven, richt zich tegen het niet toekennen van een vergoeding voor omzetderving. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) tot deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek naar de gestelde schade. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een rapport van 28 maart 2012, aangevuld bij rapport van 30 augustus 2012. Volgens de StAB bestaat er geen causaal verband tussen de ondervonden geluidsoverlast en trillinghinder enerzijds en de gestelde omzetderving anderzijds. De rechtbank is de StAB gevolgd in dit standpunt.
4. De erven betogen dat de rechtbank de rapporten van de StAB ten onrechte bij haar beoordeling heeft betrokken. Volgens hen heeft de rechtbank miskend dat het geschil in beroep slechts zag op de wijze van berekening van de gestelde omzetderving en niet op het al dan niet aanwezig zijn van causaal verband tussen de aanleg van de Noord-Zuidlijn en die omzetderving. De rechtbank is buiten de grenzen van het geschil getreden door de StAB een algemene onderzoeksopdracht te geven naar het bestaan van schade als gevolg van die aanleg. Bovendien zijn zij ten onrechte niet van tevoren geraadpleegd over de onderzoeksopdracht aan de StAB, aldus de erven.
Volgens de erven heeft de rechtbank voorts miskend dat de rapporten van de StAB niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen en ook om die reden niet bij de beoordeling mochten worden betrokken. Daartoe voeren zij aan dat de StAB een oordeel heeft gegeven op basis van ongecontroleerde feiten en aannames. Verder heeft de StAB het door hen ingebrachte rapport van Laumen-de Valk ten onrechte niet beoordeeld en geen belangenafweging gemaakt. Tevens heeft de StAB informatie van de weduwe van [overledene] gevraagd die in redelijkheid niet van haar gevraagd kon worden, aldus de erven.
4.1. Anders dan de erven betogen, was het geschil in beroep niet slechts beperkt tot de wijze van berekening van de omvang van de gestelde omzetderving. Het college heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat het causaal verband tussen de gestelde omzetderving en de aanleg van de Noord-Zuidlijn ontbrak. Verder hebben de erven niet aannemelijk gemaakt dat de rechtbank ter zitting van 15 november 2011 reeds een voor hen positief oordeel heeft gegeven over het bestaan van een dergelijk causaal verband. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen, blijkt dat niet uit het proces-verbaal van die zitting. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet in redelijkheid, onder verwijzing naar de overgelegde deskundigenrapporten, de vraag naar het voor schadevergoeding vereiste causale verband aan de StAB ter advisering heeft kunnen voorleggen. Voorts verplicht artikel 8:47 van de Awb de rechtbank niet om partijen in de gelegenheid te stellen hun wensen omtrent de onderzoeksopdracht van tevoren kenbaar te maken.
4.2. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de rapporten van de StAB onvoldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen. In het rapport van 28 maart 2012 is de werkwijze van de StAB beschreven. Medewerkers van de StAB hebben partijen een vragenlijst gestuurd, een gesprek met partijen gevoerd en de plaats van het voormalige kantoor van [overledene] bezocht. Tevens hebben zij de processtukken bekeken. Gezien het overlijden van [overledene] is het niet onredelijk dat de StAB informatie over deze zaak heeft gevraagd aan zijn weduwe, die in deeltijd op het advocatenkantoor administratieve werkzaamheden verrichtte. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de erven niet concreet hebben aangegeven dat de feiten en aannames waarvan de StAB naar aanleiding van dit onderzoek is uitgegaan, anders moeten zijn dan zoals weergegeven in het rapport van 28 maart 2012. Dat zij met de StAB van mening verschillen over de uitleg van die feiten en aannames in het licht van het al dan niet bestaan van omzetderving als gevolg van de aanleg van de Noord-Zuidlijn, betekent op zichzelf niet dat het onderzoek van de StAB om die reden gebrekkig is. Daarnaast biedt een dergelijk onderzoek geen ruimte voor een belangenafweging als voorgestaan door de erven, zodat de StAB een dergelijke afweging niet behoefde te maken.
4.3. De erven zijn voorts in de gelegenheid geweest om op het rapport van 28 maart 2012 te reageren. De StAB is in het aanvullend rapport van 30 augustus 2012 gemotiveerd ingegaan op die reactie. Op dat rapport hebben de erven wederom een reactie mogen indienen. Daarnaast is ter zitting bij de rechtbank van 14 januari 2013 voor partijen gelegenheid geweest om vragen te stellen aan de medewerkers van de StAB. De rechtbank heeft terecht overwogen dat partijen aldus op de resultaten van het onderzoek adequaat tegenspraak hebben kunnen leveren.
4.4. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank in het door de erven aangevoerde terecht geen aanleiding gezien de rapporten van de StAB niet bij de beoordeling van het beroep te betrekken.
Het betoog faalt.
5. De erven betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet gezegd kan worden dat er een causaal verband bestaat tussen de bouw van het metrostation Rokin en de door hen gestelde schade in de vorm van omzetderving. Volgens hen zijn de met die bouw gepaard gaande geluidsoverlast en trillinghinder ervan de oorzaak geweest dat [advocaat-medewerker], de beoogde opvolger van [overledene], per 1 september 2004 ontslag heeft genomen, [overledene] minder is gaan werken, bestaande cliënten niet zijn teruggekomen en nieuwe cliënten zijn weggebleven. De omzetderving was hiervan een direct gevolg. De rechtbank heeft verder miskend dat, gezien het overlijden van [overledene] en het tijdsverloop sinds het verzoek om schadevergoeding, hun bewijslast dient te worden verlicht, aldus de erven.
5.1. Om voor vergoeding van de gestelde omzetschade in aanmerking te kunnen komen, dient onder meer een rechtstreeks causaal verband te bestaan tussen de aanleg van de Noord-Zuidlijn, meer in het bijzonder de bouw van het metrostation Rokin, en die schade.
Uit de door [overledene] overgelegde verklaring van [advocaat-medewerker] van 28 maart 2007 komt naar voren dat de overlast bij de bouw "een belangrijke reden" voor hem is geweest om ontslag te nemen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, gelet op deze bewoordingen, niet zonder meer aannemelijk is geworden dat hij zijn dienstverband niet zou hebben verbroken zonder die overlast. Zij heeft evenzeer terecht overwogen dat hieruit volgt dat evenmin causaal verband kan worden aangenomen ten aanzien van het vertrek van vaste cliënten die met [advocaat-medewerker] zijn meegegaan. De rechtbank heeft in dit verband verder terecht geoordeeld dat het voor [overledene] bij leven mogelijk kon worden geacht om eventuele onduidelijkheden in de verklaring van [advocaat-medewerker] weg te nemen, zodat er geen aanleiding bestaat om naar aanleiding van zijn overlijden minder hoge eisen aan de bewijslast te stellen.
[overledene] heeft verklaard dat hij in 2002 minder is gaan werken. De schadecommissie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat dit als gevolg van de geluidsoverlast en trillinghinder is geweest, nu in 2002 geen werkzaamheden aan het Rokin hebben plaatsgevonden. Volgens de StAB is uit het onderzoek niet duidelijk geworden vanaf wanneer en hoeveel [overledene] minder is gaan werken en wat de precieze reden hiervan was. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht niet aannemelijk gemaakt geacht dat de overlast de oorzaak was van het minder werken.
De rechtbank heeft ten slotte terecht onvoldoende aannemelijk gemaakt geacht dat de overlast tot gevolg had dat bestaande cliënten niet terugkwamen en nieuwe cliënten wegbleven. Daarbij heeft zij mogen betrekken dat volgens het rapport van de StAB het kantoor altijd bereikbaar is geweest, de naam van het kantoor ook vóór de overlast niet duidelijk zichtbaar op de gevel aanwezig was en met cliënten afspraken gemaakt konden worden over ontvangst elders.
5.2. Gezien het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat niet aannemelijk is gemaakt dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de bouw van het metrostation Rokin en de gestelde schade in de vorm van omzetderving, zodat het college het verzoek om schadevergoeding in zoverre niet heeft hoeven toewijzen.
Het betoog faalt.
6. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, nu geen rechtstreeks causaal verband is aangetoond, geen aanleiding bestaat om de omzetderving te berekenen. Het tegen deze overweging gerichte betoog van de erven faalt derhalve eveneens.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. de Vries-Biharie, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. De Vries-Biharie
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
611.