ECLI:NL:RVS:2014:832

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201302101/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om opheffing ongewenstverklaring door de minister voor Immigratie en Asiel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 februari 2013. De rechtbank had in die uitspraak het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de minister voor Immigratie en Asiel van 8 november 2010 vernietigd, waarbij het verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring was afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen de ongewenstverklaring, en de minister had in een later besluit van 9 mei 2012 het bezwaar gegrond verklaard, maar tegelijkertijd een inreisverbod voor tien jaar opgelegd.

De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij ondeugdelijk had gemotiveerd dat de vreemdeling niet had aangetoond dat de Russische autoriteiten geen toestemming zouden geven voor zijn terugkeer. De staatssecretaris verwees naar een aanvraag voor een laissez-passer die nog in behandeling was. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat de vreemdeling niet had aangetoond dat er geen medewerking zou zijn van de Russische autoriteiten, en dat de rechtbank dit niet had onderkend.

Daarnaast klaagde de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat hij onvoldoende had gemotiveerd waarom het inreisverbod van tien jaar was opgelegd. De staatssecretaris had in zijn besluit wel degelijk gemotiveerd waarom de individuele omstandigheden van de vreemdeling, zoals het tijdsverloop sinds het gepleegde geweldsdelict, niet tot een andere beslissing leidden. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris deugdelijk had gemotiveerd waarom het inreisverbod van tien jaar gerechtvaardigd was, en dat de rechtbank dit niet correct had beoordeeld.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201302101/1/V2.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 februari 2013 in zaak nr. 12/20586 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 8 november 2010 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 9 mei 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 4 februari 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat de autoriteiten van de Russische Federatie geen toestemming zullen geven voor of medewerking zullen verlenen aan zijn terugkeer. Hiertoe verwijst hij onder meer naar een aanvraag tot afgifte van een laisser-passez die nog in onderzoek is bij de autoriteiten van de Russische Federatie.
2.1. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat de autoriteiten van de Russische Federatie geen toestemming zullen geven voor of medewerking zullen verlenen aan zijn terugkeer, reeds omdat op de aanvraag tot afgifte van een laisser-passez nog niet is beslist en daarmee dit standpunt deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief slaagt.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris onder meer dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft uitgevaardigd. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris ten onrechte overwogen dat hij gelet op het tijdsverloop sinds het door de vreemdeling gepleegde geweldsdelict nader had dienen te motiveren waarom hij een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft uitgevaardigd. Ook heeft de rechtbank hiertoe ten onrechte overwogen dat hij niet heeft gemotiveerd waarom de door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden, te weten het tijdsverloop sinds het geweldsdelict, de eerdere ongewenstverklaring, de duur van zijn verblijf in Nederland en zijn familieleven, geen aanleiding hebben gegeven om daarvan af te zien dan wel tot het verkorten van de duur daarvan,
3.1. De staatssecretaris voert in de grief terecht aan dat hij in het besluit kenbaar heeft gemotiveerd waarom voormelde door de vreemdeling aangevoerde individuele omstandigheden, waaronder het tijdsverloop, geen aanleiding hebben gegeven om af te zien van het inreisverbod dan wel tot het verkorten van de duur daarvan. Hij heeft daarbij een afweging gemaakt tussen het belang van de bescherming van de openbare orde en de door de vreemdeling aangevoerde individuele belangen, zoals het belang om met zijn partner en kinderen in Nederland het gezinsleven te kunnen uitoefenen. De staatssecretaris heeft in het besluit terecht groot gewicht toegekend aan de aard en ernst van het geweldsdelict en aan een ander misdrijf, te weten deelneming aan een criminele organisatie, waarvoor de vreemdeling is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden en het feit dat de vreemdeling nadien een transactieaanbod voor een ander misdrijf, te weten het rijden onder invloed, heeft aanvaard. Voorts heeft de staatssecretaris bij zijn afweging onder meer betrokken dat de vreemdeling het grootste deel van zijn leven buiten Nederland heeft doorgebracht en niet is gebleken dat de partner van de vreemdeling en zijn meerderjarige kinderen, indien zij daarvoor zouden kiezen, hem niet kunnen volgen om elders het gezinsleven uit te oefenen.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris aldus deugdelijk gemotiveerd waarom hij een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft uitgevaardigd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Roermond, van 4 februari 2013 in zaak nr. 12/20586;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
572-691.