ECLI:NL:RVS:2014:836

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201303492/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H. Troostwijk
  • A. Hammerstein
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om ontheffing van openbaarmakingsplicht jaarrekening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 7 maart 2013 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de afwijzing door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie van het verzoek van [appellante] om ontheffing van de openbaarmakingsplicht van de jaarrekening. De minister had eerder op 19 oktober 2010 het verzoek om ontheffing afgewezen en dit besluit op 31 maart 2011 gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van [appellante] geen gewichtige reden vormde voor het verlenen van ontheffing, en dat de minister niet bevoegd was om deze ontheffing te verlenen op basis van de wet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 februari 2014 ter zitting behandeld, waarbij zowel [appellante] als de minister vertegenwoordigd waren. De Afdeling overweegt dat het recht op respect voor privéleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM, niet in de weg staat aan de openbaarmakingsplicht van de jaarrekening, die is bedoeld ter bescherming van de rechten van derden en het economisch welzijn van het land. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de belangen van [appellante] niet zwaarder wegen dan deze publieke belangen. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

201303492/1/A3.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 maart 2013 in zaak nr. 11/642 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (thans: de minister van Economische Zaken).
Procesverloop
Bij besluit van 19 oktober 2010 heeft de minister het verzoek van [appellante] om ontheffing van de openbaarmakingsplicht met betrekking tot de balans met toelichting (hierna: de jaarrekening) afgewezen.
Bij besluit van 31 maart 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 maart 2013 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.M.E. Nuyens en mr. J.N. de Boer, beiden advocaat te Breda, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G. Baarsma, mr. C. Cromheecke en J.H. Simons, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting mr. J.B.S. Hijink gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van het openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 2:210, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) maakt het bestuur jaarlijks binnen vijf maanden na afloop van het boekjaar der vennootschap een jaarrekening op en legt het deze voor de aandeelhouders ter inzage ten kantore van de vennootschap.
Ingevolge het zevende lid (thans: het achtste lid), kan de minister desverzocht om gewichtige redenen ontheffing verlenen van de verplichting tot het opmaken, het overleggen en het vaststellen van de jaarrekening.
Ingevolge artikel 2:394, eerste lid, is de rechtspersoon verplicht tot openbaarmaking van de jaarrekening binnen acht dagen na de vaststelling.
Ingevolge het vijfde lid geldt het eerste lid niet, indien de minister de in artikel 210 genoemde ontheffing heeft verleend; alsdan wordt een afschrift van die ontheffing ten kantore van het handelsregister nedergelegd.
Ingevolge artikel 2:396, negende lid, behoeft de rechtspersoon, indien hij geen winst beoogt, artikel 394 niet toe te passen, mits hij:
a. de in lid 8 bedoelde stukken aan schuldeisers en houders van aandelen in zijn kapitaal of van certificaten daarvan op hun verzoek onmiddellijk kosteloos toezendt of ten kantore van de rechtspersoon ter inzage geeft; en
b. ten kantore van het handelsregister een verklaring van een accountant heeft neergelegd, inhoudende dat de rechtspersoon in het boekjaar geen werkzaamheden heeft verricht buiten de doelomschrijving en dat dit artikel op hem van toepassing is.
2. De minister heeft bij besluit van 31 maart 2011 de afwijzing van het verzoek gehandhaafd. De door [appellante] gestelde schending van haar persoonlijke levenssfeer en die van haar grootaandeelhouder is geen gewichtige reden als bedoeld in artikel 2:210, zevende lid, van het BW, zodat op grond van dat artikel geen ontheffing kan worden verleend voor het opmaken, overleggen en vaststellen van de jaarrekening. Derhalve moet worden voldaan aan de openbaarmakingsplicht zoals is neergelegd in artikel 2:394, eerste lid, van het BW. Ook het beroep op artikel 8 van het EVRM kan niet slagen. Voorts heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van artikel 2:396, negende lid, van het BW niet bevoegd is ontheffing van publicatie van de jaarrekening te verlenen. Deze vrijstelling vloeit enkel voort uit de wet, aldus de minister.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer niet een gewichtige reden is om op grond van artikel 2:210, zevende lid, van het BW ontheffing te verlenen. De bevoegdheid van de minister ontheffing als bedoeld in die bepaling te verlenen, kent, blijkens de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1979/80, 16 326, nr. 3, blz. 31 en 44-45), geen verdere reikwijdte dan de mogelijkheid ontheffing te verlenen indien omstandigheden die verhinderen dat een behoorlijke jaarrekening wordt opgemaakt naar zijn beoordeling gewichtige redenen opleveren. Voorts levert het bestreden besluit geen ongerechtvaardigde inmenging in de uitoefening van het recht op het respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM op. Indien er al inmenging zou zijn is deze gerechtvaardigd in het belang van het economische welzijn van het land en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. Tevens kan het betoog van [appellante] dat Richtlijn 2012/6/EU van 14 maart 2012 een relevante wijziging van het recht inhoudt, niet leiden tot het beoogde doel en de stelling dat [appellante] op grond van artikel 2:396, negende lid, van het BW in aanmerking zou komen voor vrijstelling heeft zij niet, althans niet deugdelijk, gemotiveerd, aldus de rechtbank.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer geen gewichtige reden is als bedoeld in artikel 2:210, zevende lid, van het BW. De rechtbank heeft daarbij haar betoog onjuist weergegeven en daardoor haar standpunt niet besproken.
Voorts heeft de rechtbank miskend dat de weigering van de minister haar ontheffing van de openbaarmakingsplicht van de jaarrekening te verlenen in strijd is met artikel 8 van het EVRM. [appellante] voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de belangen van het economisch welzijn van het land en de bescherming van rechten van derden zwaarder wegen dan het belang van [appellante] en haar grootaandeelhouder bij bescherming van hun persoonlijke levenssfeer en daarmee diens veiligheid. De rechtbank heeft daarbij niet gemotiveerd waarom de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 1994 in zaak nr. RO1911529 (LJN: AN4063) nog steeds onverkort van toepassing is en de beroepsgronden van [appellante] daarbij ten onrechte onbesproken gelaten, aldus [appellante].
4.1. [appellante] heeft de minister verzocht haar ontheffing te verlenen van de plicht haar jaarrekening openbaar te maken, als bedoeld in artikel 2:394, eerste lid, van het BW. De minister heeft daartoe op grond van de wet echter geen bevoegdheid. De ontheffingsmogelijkheid van artikel 2:210, zevende lid, van het BW ziet niet op openbaarmaking van de jaarrekening, maar slechts op de interne handelingen van opmaken, overleggen en vaststellen van de jaarrekening (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 1994). Niet in geschil is dat deze handelingen zonder problemen kunnen worden verricht. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het beroep op de ontheffingsmogelijkheid van artikel 2:210, zevende lid, van het BW in zoverre niet kan slagen.
[appellante] betoogt terecht dat de rechtbank niet expliciet haar betoog heeft besproken dat voor de interne handelingen afzonderlijk ontheffing kan worden verleend en dat de openbaarmakingsplicht onder het woord ‘overleggen’ valt, als bedoeld in artikel 2:210, zevende lid, van het BW. Het eerste deel van dit betoog behoeft echter geen bespreking, omdat, zoals hiervoor is overwogen, niet in geschil is dat deze handelingen zonder problemen kunnen worden verricht. Dat de openbaarmakingsplicht onder het woord ‘overleggen’ valt vindt geen steun in de tekst van de artikelen 2:210, zevende lid en 2:394, eerste lid, van het BW. Onder het ‘overleggen’ moet worden verstaan het ter inzage leggen van de jaarrekening ten kantore en het eventueel toezenden daarvan aan de ondernemingsraad, als genoemd in het eerste lid van artikel 2:210 van het BW. Hoewel terecht voorgedragen, treft het betoog van [appellante] in zoverre geen doel.
4.2. Nu artikel 2:394, eerste lid, van het BW geen ontheffingsbevoegdheid voor de minister bevat, is [appellante] derhalve wettelijk verplicht de jaarrekening openbaar te maken. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden wettelijke voorschriften evenwel geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
4.3. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het belang van het economisch welzijn van het land en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, zwaarder wegen dan de door [appellante] aan artikel 8, eerste lid, van het EVRM gestelde ontleende bescherming voor [appellante] en haar grootaandeelhouder (vergelijk de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 1994). Weliswaar zijn de technologische ontwikkelingen dusdanig dat via internet naar personen herleidbare gegevens van bedrijven gemakkelijker beschikbaar zijn dan in 1994, maar dat maakt niet dat tot een ander oordeel dient te worden gekomen. Het vennootschapsrecht is juist gericht op openbaarheid van de jaarrekening en de bescherming van crediteuren en andere derden, hetgeen ook voortvloeit uit de vierde EG-richtlijn betreffende de jaarrekening (richtlijn 78/660/EEG). Daarbij komt dat voor kleine vennootschappen reeds de mogelijkheid bestaat een beperkte jaarrekening openbaar te maken. De omstandigheid dat [appellante] met vrijwel geen andere derden te maken heeft dan met de Belastingdienst, maakt de belangenafweging niet anders, nu dit ieder moment kan veranderen. De toezegging van [appellante] dat daartoe geen intentie bestaat, is niet voldoende. Ook de omstandigheid dat [appellante], als gesteld, getrouw voldoet aan haar fiscale verplichtingen leidt niet tot een ander oordeel, nu dit voor elke onderneming dient te gelden. Indien [appellante] niet aan de openbaarmakingsplicht van de jaarrekening wenst te voldoen, staat het haar vrij een andere rechtsvorm te kiezen. De door [appellante] gestelde omstandigheden zijn niet zo bijzonder dat artikel 2:394, eerste lid, van het BW buiten toepassing zou moeten worden gelaten.
Het betoog faalt.
5. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de voorwaarden die gelden voor micro-entiteiten als neergelegd in Richtlijn 2012/6/EU van het Europees Parlement en de Raad van 14 maart 2012 tot wijziging van Richtlijn 78/660/EEG van de Raad betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen wat micro-entiteiten betreft (PB 2012 L 081) en op de gedeelten uit het door haar overgelegde opiniestuk van Hijink waaruit volgt dat [appellante] op grond van die richtlijn niet gehouden is de jaarrekening te publiceren.
[appellante] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte de mogelijkheid van vrijstelling op grond van artikel 2:396, negende lid, van het BW bij voorbaat heeft uitgesloten.
5.1. Het betoog over richtlijn 2012/6/EU van 14 maart 2012, waarin voor lidstaten de mogelijkheid wordt geopend om zogenoemde micro-entiteiten uit te sluiten van onder meer de verplichting een jaarrekening te publiceren, faalt, nu de beoordeling dient te geschieden naar het recht dat gold ten tijde van het nemen van het besluit en deze richtlijn ten tijde van het besluit van 31 maart 2011 nog niet was vastgesteld.
5.2. Artikel 2:396, negende lid, van het BW voorziet niet in een ontheffingsbevoegdheid van de minister. De vrijstelling van de openbaarmakingsplicht volgt rechtstreeks uit die bepaling. Een beroep daarop in het kader van een verzoek om ontheffing van de openbaarmakingsplicht van de jaarrekening is derhalve niet mogelijk. Gelet daarop kan hetgeen [appellante] in hoger beroep daarover heeft aangevoerd niet leiden tot ontheffing van de openbaarmakingsplicht, zodat de aangevallen uitspraak ook in zoverre in stand kan blijven.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Zegveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
43-773.