201305142/1/V2.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 30 mei 2013 in zaak nr. 13/10367 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, haar opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen haar een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 mei 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De staatssecretaris klaagt in de grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de door de vreemdeling overgelegde doopakte van 20 januari 2013, gevoegd bij de verklaringen die zij tijdens het gehoor opvolgende aanvraag heeft afgelegd over haar bekering en het proces van verdieping, blijkt dat zich een oprechte bekering voordoet die eerst na het besluit in de eerdere procedure gestalte heeft gekregen. De rechtbank heeft aldus haar eigen oordeel over de geloofwaardigheid van de bekering in de plaats gesteld van dat van de staatssecretaris, hetgeen zich niet verdraagt met het door de rechter toe te passen toetsingskader, aldus de staatssecretaris.
1.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 18 februari 2011 in zaak nr. 201002537/1/V2) behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling door de rechter slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris, gelet op de motivering neergelegd in het voornemen en het besluit, bezien in het licht van de verslagen van de gehouden gehoren, de daarop aangebrachte correcties en aanvullingen en het gestelde in de zienswijze, niet in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen.
Indien een vreemdeling stelt bij terugkeer naar zijn land van herkomst als gevolg van de door hem gestelde geloofsovertuiging problemen te ondervinden, maakt die geloofsovertuiging deel uit van het asielrelaas als vorenbedoeld. Omdat niet in de rede ligt dat de staatssecretaris zonder meer uitgaat van de door een vreemdeling gestelde geloofsovertuiging en het leveren van het bewijs door een vreemdeling van zijn gestelde geloofsovertuiging veelal niet mogelijk is, kan de staatssecretaris in het algemeen slechts aan de hand van door een vreemdeling afgelegde verklaringen over de gestelde geloofsovertuiging beoordelen of hij geloofwaardig acht dat een vreemdeling, al dan niet na bekering, daadwerkelijk de gestelde geloofsovertuiging heeft (zie de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2013 in zaak nr. 201103989/1/V2).
1.2. De rechtbank heeft overwogen dat, gezien de door de vreemdeling overgelegde doopakte gevoegd bij haar verklaringen tijdens het gehoor opvolgende aanvraag over haar bekering en het proces van geloofsgroei, gesproken moet worden van een oprechte bekering die eerst na het besluit in de eerdere procedure gestalte heeft gekregen.
1.3. Met de overweging dat zich een oprechte bekering voordoet, heeft de rechtbank een eigen oordeel gegeven over de geloofwaardigheid van de geloofsovertuiging en in strijd met het in 1.1. vermelde toetsingskader niet het standpunt van de staatssecretaris dat de bekering ongeloofwaardig is, getoetst. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 16 april 2013 toetsen in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden voor zover die nog bespreking behoeven.
3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat zij met haar doopakte en haar verklaringen haar bekering tot het christendom aannemelijk heeft gemaakt. Voorts heeft zij er blijk van gegeven wat haar ertoe heeft gebracht voor het christendom te kiezen en wat de aanleiding hiertoe was, terwijl zij ook over de nodige feitelijke kennis van het christendom beschikt, aldus de vreemdeling.
3.1. Zoals volgt uit bovenvermelde uitspraak van 24 mei 2013 past de staatssecretaris een vaste gedragslijn toe bij het onderzoek naar de door een vreemdeling aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegde geloofsovertuiging. Deze vaste gedragslijn houdt in dat de staatssecretaris een vreemdeling vragen stelt die, voor zover toepasselijk in het concrete geval, grofweg worden onderverdeeld in vragen over de motieven voor en het proces van bekering, waaronder de betekenis en praktische uitvoering van een eventuele doop en doopplechtigheid, en over de persoonlijke betekenis van de bekering of de geloofsovertuiging voor een vreemdeling. Voorts betreft het vragen die betrekking hebben op algemene, basale kennis van de geloofsleer en geloofspraktijk. Ten slotte verwacht de staatssecretaris dat een vreemdeling die stelt dat kerkgang onderdeel is van zijn geloofsovertuiging, daarover vragen weet te beantwoorden, bijvoorbeeld waar de kerk zich bevindt die hij bezoekt, op welk tijdstip de dienst of de mis plaatsvindt, en hoe deze verloopt. Soortgelijke vragen stelt de staatssecretaris ook over andere door een vreemdeling genoemde uitingen van zijn gestelde geloofsovertuiging, zoals evangeliseringsactiviteiten. Voorts volgt uit deze uitspraak dat de staatssecretaris ervan uitgaat dat aan een bekering steeds een welbewust en weloverwogen keuze van een vreemdeling vooraf gaat en dat hij om die reden bijzondere waarde hecht aan de beantwoording door een vreemdeling van vragen over die motieven voor en het proces van bekering.
3.2. Tijdens het gehoor opvolgende aanvraag in deze procedure heeft de vreemdeling verklaard dat het verlies van haar [zoon] haar heeft doen bekeren tot het christendom omdat ook Maria haar zoon had verloren.
3.3. In de voorafgaande asielprocedure is bij besluit van 28 december 2011 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen wegens ongeloofwaardigheid van het asielrelaas. Deze ongeloofwaardigheid berustte op de tegenstrijdige verklaringen van de vreemdeling over haar familie- en gezinsleden. Zo had de vreemdeling in de verklaringen die zij ter verkrijging van een visum op de Nederlandse ambassade in Syrië heeft afgelegd, geen melding gemaakt van het bestaan van een [zoon], terwijl zij tijdens het eerste gehoor in de eerste asielprocedure de problemen die zij in verband met deze zoon heeft ondervonden, juist aan haar asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd. Dit besluit is in rechte onaantastbaar.
3.4. Gegeven het onder 1.1. weergegeven toetsingskader, bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas in de voorgaande procedure, met name het onderdeel dat betrekking heeft op het bestaan van een [zoon], wiens vermissing voor de vreemdeling, naar eigen zeggen, de directe aanleiding vormde zich tot het christendom te bekeren, ertoe leidt dat de hierop voortbouwende gestelde bekering, dan wel verdieping van de geloofsovertuiging, in Nederland eveneens ongeloofwaardig is. Daarbij heeft de staatssecretaris kunnen betrekken dat de vreemdeling in het kader van de onderhavige procedure over de motieven voor en het proces van bekering niet nader heeft verklaard.
3.5. Nu de motieven voor en het proces van bekering een essentieel onderdeel vormen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering en de vreemdeling over dat motief tegenstrijdig heeft verklaard, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid aan de kennis van de vreemdeling van de bijbel en aan het enkele feit dat zij is gedoopt, geen doorslaggevend gewicht heeft kunnen toekennen. De beroepsgrond faalt.
4. De vreemdeling heeft verder aangevoerd dat haar een termijn voor vrijwillige terugkeer had moeten worden toegekend. Zij erkent dat op basis van de door de staatssecretaris vermelde feiten en omstandigheden een risico op onderduiken had kunnen worden vastgesteld, doch zonder een op haar persoon toegespitste motivering maken deze feiten en omstandigheden nog niet dat zich daadwerkelijk een risico op onderduiken voordoet, aldus de vreemdeling.
4.1. Nu de vreemdeling de juistheid van de door de staatssecretaris aan het terugkeerbesluit ten grondslag gelegde gronden als zodanig niet heeft bestreden en voorts niet heeft duidelijk gemaakt op grond van welke individuele omstandigheden zich desondanks geen risico op onderduiken voordoet, faalt ook deze beroepsgrond.
5. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de besluitvorming van de staatssecretaris ten aanzien van het inreisverbod niet voldoet aan de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Tijdens het gehoor opvolgende aanvraag is haar niet kenbaar gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het inreisverbod.
5.1. De vreemdeling heeft terecht aangevoerd dat zij er tijdens het gehoor opvolgende aanvraag niet op is gewezen dat zij bovenbedoelde omstandigheden naar voren kon brengen. In het voornemen is zij daarop echter uitdrukkelijk wel gewezen. Daarmee voldoet de besluitvorming, anders dan de vreemdeling heeft gesteld, aan de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Overigens heeft zij nagelaten in de zienswijze, op enig ander moment in de bestuurlijke fase, dan wel in de beroepsfase individuele omstandigheden kenbaar te maken, die tot verkorting van de duur van het inreisverbod aanleiding kunnen geven.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 30 mei 2013 in zaak nr. 13/10367;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van Loon
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
238.