201306038/1/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], mede voor hun minderjarige kinderen, allen wonend te Katwijk, ZH (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 juni 2013 in zaken nrs. 12/11173 en 13/297 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen (hierna: de Belastingdienst).
Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2012 heeft de Belastingdienst een aanvraag van [appellant] om een kindgebonden budget voor het jaar 2012 afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2012 heeft de Belastingdienst het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 26 juni 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2013, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J. Klaas, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft eenieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet op het kindgebonden budget (hierna: de Wkb) heeft de ouder aanspraak op een kindgebonden budget voor een kind voor wie aan die ouder op grond van artikel 18 van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: de AKW) kinderbijslag wordt betaald of zou worden betaald indien de artikelen 7, tweede lid, en 7a van laatstgenoemde wet niet van toepassing zouden zijn, met dien verstande dat de aanspraak op een kindgebonden budget bestaat met ingang van de kalendermaand na de maand waarin het kind is geboren dan wel tot het huishouden is gaan behoren tot en met de kalendermaand waarin het kind de leeftijd van 18 jaar bereikt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW, is verzekerd degene die ingezetene is.
Ingevolge het tweede lid is niet verzekerd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
2. In artikel 2, eerste lid, van de Wkb, is bepaald dat er slechts aanspraak op een kindgebonden budget kan worden gemaakt, indien de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) kinderbijslag betaalt. De Belastingdienst volgt daarbij het oordeel van de SVB inzake het recht op kinderbijslag (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 13 februari 2013 in zaak nr. 201202839/1/A2).
2.1. Niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van belang niet is verzekerd, als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van de AKW, omdat hij geen rechtmatig verblijf in Nederland hield in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw 2000.
3. De Belastingdienst heeft aan de afwijzing van de aanvraag van [appellant] om een kindgebonden budget voor 2012 ten grondslag gelegd dat aan [appellant] geen kinderbijslag wordt betaald en hij aldus niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wkb. De Belastingdienst heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de weigering [appellant] een aanspraak op kindgebonden budget toe te kennen niet in strijd is met artikel 14 gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval artikel 2, eerste lid, van de Wkb buiten toepassing moet worden gelaten, wegens strijd met artikel 14 gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet aan te merken als zeer bijzonder in voormelde zin.
4. [appellant] betoogt, zoals hij ter zitting nader heeft toegelicht, dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat de Belastingdienst bij de beoordeling van zijn aanspraak op kindgebonden budget de belangen en rechten van zijn kinderen ten onrechte niet van doorslaggevend gewicht heeft geacht. Verder voert hij aan dat zijn kinderen in 2012 onder de armoedegrens leefden. Dit zou moeten leiden tot buiten toepassing laten van de Koppelingswet en uiteindelijk tot toekenning van een kindgebonden budget, aldus [appellant].
4.1. Aan artikel 6, tweede lid, van de AKW ligt het koppelingsbeginsel ten grondslag. De Afdeling verwijst hiervoor naar de uitspraak van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2 en de eerdergenoemde uitspraak van 13 februari 2013. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Koppelingswet (Kamerstukken II, 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1 en 2) strekt het in deze wet neergelegde koppelingsbeginsel ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen, te koppelen aan rechtmatig verblijf in Nederland. Het koppelingsbeginsel heeft tot doel te voorkomen dat illegale vreemdelingen door ontvangst van uitkeringen en verstrekkingen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijke verblijf of het verwerven van de schijn van legaliteit. Daarnaast is het erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling die procedeert voor een verblijfsvergunning gaandeweg in staat blijkt een zodanig sterke rechtspositie op te bouwen - of de schijn van een dergelijke positie - dat hij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijkt. Onder verwijzing naar de uitspraak van 13 februari 2013 wordt met de rechtbank overwogen dat, gezien het met het koppelingsbeginsel nagestreefde doel, dit beginsel op zichzelf een redelijke en objectieve rechtvaardiging vormt voor het gemaakte onderscheid tussen enerzijds een Nederlander of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vw 2000 en anderzijds een vreemdeling - zoals [appellant] - aan wie ten tijde in geding een zodanig verblijfsrecht (nog) niet is toegekend.
4.2. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een eenieder verbindende bepaling van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder andere in de eerdergenoemde uitspraak van 13 februari 2013 en de uitspraak van 5 februari 2014 in zaak nr. 201301840/1/A2, kan het niet toekennen van een kindgebonden budget onder zeer bijzondere omstandigheden in het concrete geval worden aangemerkt als strijdig met het non-discriminatiebeginsel van artikel 14 van het EVRM in samenhang met het in artikel 8 van dat verdrag besloten liggende recht op respect voor het privéleven dan wel het familie- en gezinsleven, in welk geval de desbetreffende bepaling buiten toepassing gelaten moet worden. De Belastingdienst dient een gemotiveerd beroep op zeer bijzondere omstandigheden zelfstandig te beoordelen.
4.2.1. [appellant] heeft gesteld dat hij ernstig getraumatiseerd is geraakt tijdens het conflict in Kosovo, dat dit bij hem heeft geleid tot ernstige psychische klachten en dat zijn medische problematiek hem verhindert naar Kosovo terug te keren. Voorts heeft hij naar voren gebracht dat zijn kinderen in Nederland zijn geboren.
4.2.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Belastingdienst zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de weigering een kindgebonden budget voor 2012 toe te kennen niet strijdig is met artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8 van het EVRM. De door [appellant] aangevoerde omstandigheden zijn niet aan te merken als zodanig bijzonder dat van het niet toekennen van een kindgebonden budget afgezien had moeten worden. Onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van 5 februari 2014 wordt voorts overwogen dat, naar gesteld, zijn kinderen onder de armoedegrens leefden, niet kan worden beschouwd als een bijzondere omstandigheid die zou moeten leiden tot het buiten toepassing laten van de Koppelingswet en uiteindelijk tot toekenning van een kindgebonden budget, omdat het kindgebonden budget niet strekt tot het waarborgen van het bestaansminimum.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voorts tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de weigering van een kindgebonden budget in strijd is met artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK).
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 januari 2013 in zaak nr. 201113109/1/A2) heeft artikel 3 van het IVRK rechtstreekse werking in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Wel dient door de bestuursrechter in dit verband te worden getoetst of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven. Deze toets heeft een terughoudend karakter.
De rechtbank is met juistheid tot conclusie gekomen dat er geen grond bestaat voor het oordeel dat de Belastingdienst, gelet op de door [appellant] in bezwaar aangevoerde omstandigheden, zich in het besluit van 26 september 2012 onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen van [appellant].
6. Aan de klacht bij het mensenrechtencomité van de Verenigde Naties van 8 mei 2013, waar [appellant] op heeft gewezen, komt tot slot niet het gewicht toe dat hij daaraan gehecht wil zien, reeds omdat de klacht niet betrekking heeft op zijn situatie.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. Er is reeds daarom geen grond voor toekenning van schadevergoeding.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.M.A. Koster, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Koster
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
710.