ECLI:NL:RVS:2014:867

Raad van State

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201305587/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • R. van der Spoel
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, die op 28 mei 2013 het beroep van de vreemdeling gegrond verklaarde en het terugkeerbesluit en inreisverbod vernietigde. De vreemdeling was op 9 januari 2013 door de staatssecretaris opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en kreeg een inreisverbod opgelegd. De staatssecretaris stelde dat de vreemdeling ten onrechte niet was opgedragen zich naar Denemarken te begeven, omdat hij daar een verblijfsvergunning had aangevraagd. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris de vreemdeling had moeten aanzeggen zich naar Denemarken te begeven, omdat hij beschikte over toestemming tot verblijf in Denemarken.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris op 9 januari 2013 terecht het terugkeerbesluit en inreisverbod had opgelegd, omdat de vreemdeling geen geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf in Denemarken kon aantonen. De vreemdeling had weliswaar eerder rechtmatig verblijf in Denemarken gehad, maar op het moment van het besluit had hij geen bewijs van zijn verblijfsrecht. De staatssecretaris hoefde de vreemdeling daarom niet op te dragen zich naar Denemarken te begeven. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor vreemdelingen om te kunnen aantonen dat zij rechtmatig verblijf hebben in een andere lidstaat, vooral in het kader van terugkeerbesluiten en inreisverboden. De Raad van State bevestigde dat de staatssecretaris de juiste procedure had gevolgd en dat de vreemdeling niet in zijn belangen was geschaad door het besluit.

Uitspraak

201305587/1/V3.
Datum uitspraak: 6 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 mei 2013 in zaak nr. 13/1384 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2013 heeft de staatssecretaris de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten (hierna: het terugkeerbesluit) en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 mei 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling beschikte tussen november 2011 en juli 2012 over een verblijfsvergunning regulier in Denemarken. Op 25 juni 2012 heeft de vreemdeling bij de Deense autoriteiten een nieuwe verblijfsvergunning regulier aangevraagd. Om in aanmerking te komen voor deze vergunning moest hij zijn Nigeriaanse paspoort verlengen bij de Nigeriaanse ambassade in Nederland. Om naar Nederland te kunnen reizen, heeft hij de Deense autoriteiten verzocht om een terugkeervisum. Dat verzoek is op 4 december 2012 geweigerd. Desondanks is de vreemdeling op 30 december 2012 naar Nederland gereisd. Toen verlenging van zijn paspoort niet mogelijk bleek, wilde de vreemdeling terugkeren naar Denemarken. Hij is toen op doorreis in Duitsland aangehouden en overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten. Op 9 januari 2013 is de vreemdeling in bewaring gesteld. Op diezelfde dag is tegen hem een terugkeerbesluit en een inreisverbod uitgevaardigd. Op 23 januari 2013 is de op 25 juni 2012 door de vreemdeling ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier afgewezen.
2. De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij de vreemdeling, nu deze ten tijde van het besluit van 9 januari 2013 beschikte over toestemming tot verblijf in Denemarken in afwachting van het te nemen besluit op zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning, had moeten aanzeggen zich onmiddellijk naar Denemarken te begeven en dat er geen grond bestond om aan de vreemdeling een terugkeerbesluit en een inreisverbod op te leggen.
Hiertoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat uit de bewoordingen van artikel 6, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) kan worden afgeleid dat deze bepaling niet van toepassing is in geval van twijfel aan het door de vreemdeling gestelde verblijfsrecht in een andere lidstaat. Volgens de staatssecretaris bestond die twijfel op 9 januari 2013, omdat de vreemdeling toen geen stukken heeft overgelegd van de door hem in Denemarken ingediende aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier. Deze stukken heeft de vreemdeling pas op 12 februari 2013 overgelegd. Voorts was in het paspoort van de vreemdeling door de Deense autoriteiten geen stempel of sticker aangebracht waaruit bleek dat hij op dat moment rechtmatig verblijf in Denemarken had en ook in het contact tussen de Koninklijke Marechaussee en de Deense autoriteiten is dat niet naar voren gekomen, aldus de staatssecretaris. Dat hij er per abuis vanuit is gegaan dat de verklaring van de Deense autoriteiten - dat de aanvraag op 4 december 2012 was afgewezen - zag op de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier in plaats van op de aanvraag voor een terugkeervisum, is volgens de staatssecretaris te wijten aan de omstandigheid dat de vreemdeling niet heeft verklaard ook nog een terugkeervisum te hebben aangevraagd in Denemarken. Gelet op voormelde omstandigheden is de vreemdeling op 9 januari 2013 terecht een terugkeerbesluit en inreisverbod opgelegd, aldus de staatssecretaris.
2.1. Volgens artikel 6, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn vaardigen de lidstaten, onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.
Volgens het tweede lid wordt de onderdaan van een derde land die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijft en in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van die andere lidstaat te begeven. Indien dit bevel niet wordt nageleefd, of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van de betrokkene vereist is, is het eerste lid van toepassing.
Ingevolge artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) stelt de staatssecretaris de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij de vreemdeling in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf.
Ingevolge het derde lid wordt de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, onder b, opgedragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van de betrokken lidstaat te begeven. Indien dit bevel niet wordt nageleefd of indien om redenen van openbare orde of nationale veiligheid het onmiddellijke vertrek van de vreemdeling is vereist, wordt tegen de vreemdeling een terugkeerbesluit uitgevaardigd.
2.2. Onder verwijzing naar de uitspraak van 27 februari 2013 in zaak nr. 201211193/1/V3 overweegt de Afdeling dat artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder b, gelezen in samenhang met het derde lid, van de Vw 2000 niet van toepassing is in geval van twijfel aan het door de desbetreffende vreemdeling gestelde verblijfsrecht in een andere lidstaat.
2.3. De vreemdeling heeft op 9 januari 2013 niet met stukken gestaafd over een geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf in Denemarken te beschikken. Dat de vreemdeling stelde rechtmatig verblijf te hebben in Denemarken vanwege een door hem in dat land ingediende en nog in behandeling zijnde aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier en heeft aangetoond tussen november 2011 en juli 2012 rechtmatig verblijf in Denemarken te hebben gehad, biedt dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris er bij het nemen van het besluit van 9 januari 2013 ten onrechte van uit is gegaan dat artikel 62a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet op hem van toepassing was. Dat de vreemdeling op 12 februari 2013 zijn stelling dat hij in Denemarken beschikt over een toestemming tot verblijf alsnog met stukken heeft gestaafd, kan daaraan niet afdoen. De staatssecretaris hoefde de vreemdeling op 9 januari 2013 niet op te dragen zich onmiddellijk naar het grondgebied van de betrokken lidstaat, in dit geval Denemarken, te begeven. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris verder heeft aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 9 januari 2013 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling stelt dat hij door het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod onevenredig zwaar is benadeeld, omdat deze besluiten hem in de weg kunnen staan bij een beroep tegen het afwijzende besluit op zijn aanvraag om een verblijfsvergunning regulier in Denemarken. De staatssecretaris heeft volgens de vreemdeling zijn belang om in Denemarken te verblijven niet zorgvuldig afgewogen. Hierdoor is sprake van strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, aldus de vreemdeling.
4.1. Anders dan de vreemdeling stelt heeft de staatssecretaris bij het opleggen van het terugkeerbesluit en het inreisverbod niet in strijd gehandeld met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Ten tijde van het besluit van 9 januari 2013 was de aanvraag voor een verblijfsvergunning in Denemarken nog niet afgewezen, zodat de stelling dat hij tegen een afwijzing van die aanvraag beroep wilde instellen niet kan leiden tot het afzien van een inreisverbod. Verder heeft de vreemdeling niet gestaafd dat een verblijf buiten de Europese Unie zijn pogingen om in het bezit te komen van een verblijfsvergunning regulier in Denemarken zou schaden. De beroepsgrond faalt.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 28 mei 2013 in zaak nr. 13/1384;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. E. Steendijk , leden, in tegenwoordigheid van mr. J. van de Kolk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Van de Kolk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014
347-654.