201306130/1/V1.
Datum uitspraak: 4 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 mei 2013 in zaak nr. 13/4752 in het geding tussen:
[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2]; hierna tezamen: [de vreemdelingen], mede voor hun minderjarige kinderen,
en
het COa.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2013 heeft het COa een aanvraag van de vreemdelingen om de verstrekkingen krachtens de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) te continueren, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 mei 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het COa een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het COa hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In het eerste deel van zijn eerste grief klaagt het COa dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het geval van de vreemdelingen geen sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die tot voortzetting van de opvang nopen. Volgens het COa ligt de bewijslast of sprake is van een acute medische noodsituatie bij de vreemdelingen. Uit zijn besluit blijkt volgens het COa genoegzaam waarom gelet op de door de vreemdelingen overlegde brief van hun psychiater van 16 januari 2013 geen sprake zal zijn van een acute medisch noodsituatie op het moment dat de verstrekkingen worden beëindigd. Evenmin blijkt uit die brief dat eventuele suïcidaliteit van vreemdeling 1 gekoppeld is aan het moment van beëindiging van de opvang.
In het tweede deel van de eerste grief en de tweede grief klaagt het COa dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat er een onderscheid is tussen het beëindigen van de opvang en de plaatsing in een gezinslocatie door middel van het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel krachtens artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Volgens het COa heeft de rechtbank een onjuist toetsingskader gehanteerd door te stellen dat de dreiging van overplaatsing naar een gezinslocatie leidt tot een acute medische noodsituatie. Daartoe voert het COa aan dat de plaatsing in een gezinslocatie geen overplaatsing betreft, waartoe het COa ingevolge artikel 11 van de Rva 2005 bevoegd is. Nu het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel tot de bevoegdheid van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie behoort, is het niet aan het COa om te motiveren dat er in de gezinslocatie voldoende medische zorg is, maar is het aan de vreemdelingen om te motiveren dat dat niet zo is, aldus het COa.
1.1. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2014 in zaak nr. 201200442/1/V1), kan het COa niet gehouden worden tot het verlenen van opvang in situaties die niet zijn voorzien in de Rva 2005, tenzij zich de bijzondere omstandigheid van een acute medische noodsituatie voordoet. Het is evenwel aan de desbetreffende vreemdeling om, indien daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat van een zodanige bijzondere omstandigheid sprake is. Ter beantwoording van de vraag of zodanige situatie zich voordoet, beoordeelt het COa of een vreemdeling lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van onmiddellijke behandeling in deze fase van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke dan wel lichamelijke schade. Dat die situatie zich voordoet, behoeft niet aan het onthouden van opvang in de weg te staan, indien de desbetreffende vreemdeling aanspraak heeft op een voorziening in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000 die schade voorkomt.
1.2. In de brief van 16 januari 2013 heeft de psychiater aangegeven dat de overplaatsing naar een zogenaamde gezinslocatie zeker een zeer negatieve invloed zal hebben op het geestelijk welbevinden van de vreemdelingen. Beiden hebben een posttraumatische stressstoornis en andere traumata. Met name vreemdeling 1 is erg depressief en heeft eerder een zelfmoordpoging ondernomen. Door de op handen zijnde overplaatsing is de toestand van vreemdeling 1 reeds verslechterd; er is een groot risico aanwezig op psychiatrische decompensatie en er bestaat een reëel risico op suïcide. Vreemdeling 2 is voorts zwanger. De vreemdelingen krijgen medicatie en eenmaal per veertien dagen een psychiatrische behandeling.
De rechtbank heeft niet onderkend dat voor zover uit voormelde brief kan worden afgeleid dat ten tijde van het besluit van 24 januari 2013 de dreiging van een acute medische noodsituatie aanwezig was, dit niet aan weigering van voortzetting van de opvang in de weg behoeft te staan, aangezien de vreemdelingen ook bij het onthouden van opvang aanspraak hebben op verlening van medisch noodzakelijke zorg in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Vw 2000. Uit die brief volgt niet dat de daarin beschreven behandeling zonder opvang in een opvangvoorziening van het COa niet mogelijk zal zijn. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat het COa had moeten concretiseren of en, zo ja, op welke wijze de vreemdelingen in geval van verplaatsing naar een gezinslocatie de vereiste medische behandeling en medicatie kunnen ontvangen. Te meer nu, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2014 in zaak nr. 201204913/1/V1, niet het COa maar de staatssecretaris verantwoordelijk is voor het verblijf van vreemdelingen in een gezinslocatie. Onder deze omstandigheden heeft het COa zich in het besluit van 24 januari 2013 in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen sprake is van een acute medische noodsituatie die tot feitelijke opvang noopt.
1.3. De grieven slagen.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 januari 2013 alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 30 mei 2013 in zaak nr. 13/4752;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. Lustberg, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Lustberg
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014
587.