201305451/1/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te ’s-Gravenzande, gemeente Westland,
2. [appellante sub 2], gevestigd te 's-Gravenzande, gemeente Westland,
appellanten (hierna ook tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 mei 2013 in zaak nr. 13/105 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het college de aanvraag van onder meer de stichting Stichting Menno van Coehoorn tot aanwijzing als gemeentelijk monument van het bataljonshoofdkwartier "Widerstandsnest" 51H (hierna ook: het bunkercomplex) van de voormalige linie "Atlantikwall" uit de Tweede Wereldoorlog, afgewezen.
Bij besluit van 6 november 2012, verzonden op 21 november 2012, heeft het college het door Stichting Menno van Coehoorn daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 4 maart 2011 (lees: 22 februari 2011) herroepen en het bataljonshoofdkwartier ‘Widerstandsnest’ 51H/Baupunkt 88 aan de Noordlandseweg bij 1, 2, 5, 5a, 12, 14, 26 en aan de Zanddijk bij 4, 6, 8, [locatie] en 46 te ’s-Gravenzande als gemeentelijk monument aangewezen.
Bij uitspraak van 8 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2013, waar het college, vertegenwoordigd door ing. H.D. Verhey en P.A. Bouwer, beiden werkzaam bij de gemeente Westland, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Stichting Menno van Coehoorn, vertegenwoordigd door ir. F.W. de Jong, gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, aanhef en eerste onderdeel, van de Monumentenverordening Westland 2004 (hierna: de verordening) wordt in deze verordening onder monument verstaan een zaak die voor de gemeente van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, wordt in deze verordening onder gemeentelijk monument verstaan een onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen.
Ingevolge artikel 2 wordt bij de toepassing van deze verordening rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, besluiten een onroerend monument aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument. In een besluit tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument wordt een redengevende omschrijving opgenomen.
Ingevolge het tweede lid wordt, voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, de monumentencommissie om advies gevraagd.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, kent het college een belanghebbende, indien en voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 10, tweede lid, te verlenen schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, kent het college een belanghebbende, indien en voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de door het college aan de vergunning als bedoeld in artikel 10, tweede lid, verbonden voorschriften en beperkingen schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven, op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2. [appellant] is eigenaar van het perceel aan de [locatie] te ’s-Gravenzande. Op dat perceel bevinden zich bunkers behorende bij het bataljonshoofdkwartier ‘Widerstandsnest’ 51H, onderdeel van de "Atlantikwall".
Aan het besluit van 6 november 2012 heeft het college het advies van de monumentencommissie gemeente Westland (hierna: de monumentencommissie) van 9 juni 2010 ten grondslag gelegd. De monumentencommissie heeft geadviseerd het bunkercomplex op de lijst van beschermde gemeentelijke monumenten te plaatsen. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat uit een monumenteninventarisatie is gebleken dat het bunkercomplex als onderdeel van de Vesting Hoek van Holland, door de hoge ensemblewaarde als gevolg van de functioneel-ruimtelijke samenhang tussen de objecten onderling en tussen deze stelling en de andere stellingen in de Vesting Hoek van Holland, van bijzondere cultuur- en krijgshistorische waarde is.
3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bezwaar van Stichting Menno van Coehoorn ontvankelijk was. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat diverse belanghebbenden een verzoek hebben gedaan tot aanwijzing van het bunkercomplex als gemeentelijk monument. De afwijzing van die aanvraag is een besluit ingevolge artikel 1:3, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) waartegen belanghebbenden bezwaar konden maken. Voorts mocht het college de brief van 10 maart 2010 van Stichting Menno van Coehoorn aanmerken als een verzoek tot aanwijzing van de hospitaalbunker. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat Stichting Menno van Coehoorn, gelet op de algemene en collectieve belangen die zij krachtens haar doelstellingen en feitelijke werkzaamheden behartigt, belanghebbende is.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college tot aanwijzing van het gehele bunkercomplex als gemeentelijk monument kon overgaan. Daartoe voert hij aan dat de commandobunker en het logiesverblijf geen cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen en dat van de vierendertig bunkers nog slechts negen intact zijn. Voorts voert hij aan dat, voor zover de bunkers al krijgshistorische waarde zouden hebben, dit niet betekent dat zij ook cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen, terwijl dat het criterium in de verordening is waaraan moet worden getoetst. Voorts voert hij aan dat ensemblewaarde evenmin een criterium is in de verordening en dat ieder object afzonderlijk over voldoende zelfstandige monumentale waarde dient te beschikken, hetgeen in dit geval volgens hem niet zo is.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 8 augustus 2012 en 10 oktober 2012 in zaak nrs. 201113049/1/A2 en 201203321/1/A2) mag het college zich op een advies van de monumentencommissie baseren, tenzij dit niet zorgvuldig tot stand is gekomen of zodanige gebreken vertoont dat het college daarop niet had mogen afgaan.
De monumentencommissie, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de verordening, heeft in haar advies van 9 juni 2010 aan het college geadviseerd om het gehele bunkercomplex aan te wijzen als gemeentelijk monument, nu dit als onderdeel van de Vesting Hoek van Holland van bijzondere cultuur- en krijgshistorische waarde is. Anders dan [appellant] heeft aangevoerd, heeft het college geen onjuiste maatstaf gehanteerd bij de aanwijzing van het bunkercomplex tot gemeentelijk monument. De monumentencommissie heeft geconcludeerd dat het bunkercomplex als geheel, door de functioneel-ruimtelijke samenhang tussen de objecten onderling, en tussen deze stelling en de andere stellingen in de Vesting Hoek van Holland, cultuurhistorische waarde heeft en derhalve monumentwaardig is. Dat van het bunkercomplex nu nog slechts negen van de vierendertig bunkers intact zijn, maakt dat niet anders, nu de monumentencommissie over deze negen overgebleven bunkers in haar advies van 9 juni 2010 tot de slotsom is gekomen dat dit overgebleven bunkercomplex voldoende monumentale waarde heeft. Er bestaat om die reden geen aanleiding voor het oordeel dat het advies ondeugdelijk is om de enkele reden dat het bunkercomplex voorheen uit meer bunkers heeft bestaan. Voorts heeft [appellant] zijn stelling dat de commandobunker en het logiesverblijf geen cultuurhistorische waarde vertegenwoordigen niet door het overleggen van een deskundigenrapport aannemelijk gemaakt. Nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het advies zodanige gebreken vertoont dat het college daarop niet had mogen afgaan, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid tot aanwijzing kon overgaan.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op zijn betoog dat de motivering het besluit van 6 november 2012 niet kan dragen. Daartoe voert hij aan dat de commissie bezwaarschriften in haar advies van 14 november 2011, waar het besluit naar verwijst, heeft geconcludeerd dat niet het gehele bunkercomplex, maar uitsluitend de commando- en hospitaalbunker dienen te worden aangemerkt als gemeentelijk monument. De commissie adviseert volgens [appellant] dus niet tot aanwijzing van het gehele bunkercomplex.
5.1. Het college heeft aan het besluit van 6 november 2012 de adviezen van zowel de bezwaarcommissie als de monumentencommissie ten grondslag gelegd. De monumentencommissie heeft geadviseerd om het gehele bunkercomplex als gemeentelijk monument aan te wijzen, omdat de hospitaalbunker, de commandobunker en de overige bunkers ensemblewaarde hebben en dit complex in die zin monumentwaardig is. De bezwaarcommissie heeft geadviseerd om in ieder geval de hospitaal- en de commandobunker als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dit verband heeft de bezwaarcommissie zich op het standpunt gesteld dat voor de beoordeling van de zelfstandige waarde van de overige bunkers onvoldoende gegevens beschikbaar zijn. Daarmee laat het advies van de bezwaarcommissie het advies van de monumentencommissie over de ensemblewaarde onverlet, zodat geen grond is voor het oordeel dat de motivering van het besluit van 6 november 2012 niet consistent is. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat het college op grond van de beschikbare gegevens heeft kunnen besluiten tot plaatsing van het bunkercomplex op de gemeentelijke monumentenlijst. Daarbij hoefde de rechtbank ter beantwoording van het betoog van [appellant] niet expliciet in te gaan op de samenhang tussen de adviezen van de bezwaarcommissie en de monumentencommissie.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank artikel 2 van de verordening te beperkt heeft uitgelegd, nu het college er in het geheel geen rekening mee heeft gehouden dat hij door de aanwijzing ernstig worden belemmerd in zijn bedrijfsvoering en hij bovendien aanzienlijke financiële schade lijdt als gevolg van waardedaling van zijn perceel.
6.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 4 april 2012 en 7 november 2012 in zaak nrs. 201106366/1/A2 en 201202115/1/A2 (www.raadvanstate.nl), overwogen dat een financieel belang onvoldoende grond is om van - al dan niet definitieve - aanwijzing af te zien en dat de aanwijzing als beschermd monument niet inhoudt dat ingrijpende wijzigingen of zelfs sloop geen doorgang kunnen vinden.
Dit leidt ertoe dat, nog daargelaten dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn perceel daadwerkelijk in waarde is gedaald, de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college in de financiële belangen van [appellant] geen aanleiding hoefde te zien om het bunkercomplex niet op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. Voorts heeft de rechtbank eveneens terecht geoordeeld dat een eventuele sloop of herbestemming van het bunkercomplex, nog daargelaten dat hij plannen daartoe niet aannemelijk heeft gemaakt, aan de orde kan komen bij de belangenafweging in het kader van een aanvraag voor een vergunning tot wijziging of afbraak van beschermde gemeentelijke monumenten als bedoeld in artikel 10 van de verordening, zodat het college ook hierin geen aanleiding hoefde te zien om het bunkercomplex niet op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. Daarbij heeft de rechtbank voorts nog terecht overwogen dat artikel 23 van de verordening voorziet in de mogelijkheid van vergoeding van schade die [appellant] als gevolg van de weigering van een vergunning of aan een vergunning verbonden voorwaarde zou lijden en die redelijkerwijs niet te zijnen laste behoort te blijven.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.
[appellant sub 1] Lubberdink [appellant sub 1] Roelfsema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
17-705.