201305772/1/V3.
Datum uitspraak: 4 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 31 mei 2013 in zaak nr. 12/32085 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en hem ongewenst verklaard.
Bij besluit van 11 september 2012 heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven, een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 mei 2013, gerectificeerd op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd voor zover daarbij een inreisverbod is uitgevaardigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 26 augustus 2013 heeft de staatssecretaris het tegen het besluit van 29 juli 2011 door de vreemdeling gemaakte bezwaar voor zover gericht tegen de ongewenstverklaring opnieuw gegrond verklaard, de ongewenstverklaring opgeheven, een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Het bij de rechtbank tegen dit besluit door de vreemdeling ingediende beroepschrift en aanvullend beroepschrift heeft de rechtbank naar de Afdeling doorgezonden. Beide beroepschriften zijn aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Aan het bij het besluit van 26 augustus 2013 uitgevaardigde inreisverbod zijn de in artikel 66a, zevende lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bedoelde rechtsgevolgen verbonden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 in zaken nrs. 201204559/1/V1 en 201207753/1/V1 volgt dat de vreemdeling om die reden geen belang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep. Het hoger beroep is derhalve kennelijk niet-ontvankelijk.
3. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3 volgt dat het hoger beroep ingevolge artikel 6:19, gelezen in verbinding met artikel 6:24, van de Awb moet worden geacht mede een beroep tegen het besluit van 26 augustus 2013 te omvatten.
Anders dan waarvan de staatssecretaris blijkens dat besluit is uitgegaan, heeft de rechtbank het besluit van 11 september 2012 wat betreft de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de intrekking van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd niet vernietigd en hem niet opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Nu de staatssecretaris bij besluit van 26 augustus 2013 het bezwaar voor zover gericht tegen vorenbedoelde intrekking niettemin opnieuw ongegrond heeft verklaard zonder het besluit van 11 september 2012 te wijzigen of in te trekken, is eerstgenoemd besluit in zoverre niet op rechtsgevolg gericht. De Afdeling is derhalve in zoverre kennelijk onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2013.
Uit de onder 2. vermelde uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 volgt dat hetgeen de vreemdeling in zijn hogerberoepschrift heeft aangevoerd over de intrekking van de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd moet worden beoordeeld alsof dit deel uitmaakt van het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod van 26 augustus 2013.
4. De vreemdeling heeft in voormeld aanvullend beroepschrift onder meer te kennen gegeven dat al hetgeen eerder is aangevoerd als overgenomen en ingelast moet worden beschouwd. Daarop heeft de staatssecretaris in het besluit van 26 augustus 2013 evenwel gereageerd. Reeds nu de vreemdeling niet heeft betoogd dat en waarom die reactie volgens hem tekortschiet, faalt de beroepsgrond.
5. De vreemdeling heeft betoogd dat de in artikel 3.86, tiende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) gehanteerde term 'verblijfsduur' niet op dezelfde wijze moet worden uitgelegd als die in het zesde lid van dat artikel. Volgens de vreemdeling is uitsluitend de totale duur van zijn rechtmatig verblijf in Nederland relevant voor de vraag of hij een geslaagd beroep op voormeld artikel 3.86, tiende lid, kan doen.
5.1. Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van die wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
In het tweede lid is de zogeheten glijdende schaal opgenomen, waarin een relatie is gelegd tussen de verblijfsduur en de strafmaat.
Ingevolge het zesde lid wordt voor de toepassing van de voorgaande leden onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf, bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
Ingevolge het tiende lid wordt de aanvraag in afwijking van de voorgaande leden niet afgewezen, indien de vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft gekregen:
a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen, of
b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.
Uit artikel 3.95, derde lid, van het Vb 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, volgt dat voormeld artikel 3.86 van overeenkomstige toepassing is op een geval als dit.
5.2. Vaststaat dat de vreemdeling voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf hier te lande als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000 heeft gekregen. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 11 september 2012 op het standpunt gesteld dat geen sprake is van ononderbroken rechtmatig verblijf. Doordat de vreemdeling van 16 juni 2003 tot 18 januari 2007 geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 heeft gehad, vangt het rechtmatig verblijf direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd, te weten 17 december 2008, eerst aan op 18 januari 2007. Gelet hierop voldoet de vreemdeling niet aan de vereisten van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb 2000, aldus de staatssecretaris.
5.3. Het tiende lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 bevat een uitzondering op onder meer het eerste lid en daarmee op de in het tweede lid opgenomen glijdende schaal. Toetsing aan het tiende lid is - zoals ook blijkt uit de nota van toelichting (Stb. 2010, 307, blz. 165) - derhalve eerst aan de orde nadat toetsing aan de in het eerste en tweede lid vervatte hoofdregel heeft plaatsgevonden. Het derde, zevende en achtste lid zien op de toepassing van deze hoofdregel.
Deze systematiek brengt mee dat de verblijfsduur, bedoeld in het tiende lid, op dezelfde wijze moet worden opgevat als de verblijfsduur, bedoeld in het tweede lid, te weten op de wijze die is neergelegd in het zesde lid. Dat in het zesde lid onder meer wordt verwezen naar het tweede lid en dat de in het tiende lid bedoelde verblijfsduur daarin niet nader is omschreven, maakt het voorgaande niet anders. Voormelde nota van toelichting bevat evenmin aanknopingspunten voor de door de vreemdeling voorgestane uitleg aan het tiende lid (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 8 oktober 2010 in zaak nr. 201002880/1/V1).
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris zich in het besluit van 11 september 2012 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het aan hem is om aannemelijk te maken dat de thans voorliggende zaak gelijk is aan de zaak die heeft geleid tot het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 10 april 2012, nr. 60286/09, Balogun tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int; hierna: het arrest Balogun).
Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat hij onder verwijzing naar het arrest Balogun een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan, zodat het aan de staatssecretaris is om aannemelijk te maken dat dit beroep niet slaagt.
6.1. In het verweerschrift van 5 april 2013 heeft de staatssecretaris ter nadere toelichting op het besluit van 11 september 2012 erop gewezen dat de belangen van het Verenigd Koninkrijk volgens het EHRM zwaarder wogen dan die van Balogun, zijn verblijf om die reden kon worden beëindigd en zich geen schending van het door artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) beschermde recht op privéleven voordeed. Volgens de staatssecretaris geeft het arrest Balogun geen aanleiding om te oordelen dat het verblijf van de vreemdeling niet meer kan worden beëindigd. Weliswaar heeft de vreemdeling gedurende een groot deel van zijn leven in Nederland verbleven en hier te lande privéleven als bedoeld in voormeld artikel 8 opgebouwd, maar daartegenover staat dat hij meermalen is veroordeeld wegens het plegen van strafbare feiten en er geen zicht op gedragsverbetering is, aldus de staatssecretaris.
6.2. De vreemdeling heeft de feitelijke juistheid van de hiervoor weergegeven toelichting van de staatssecretaris niet betwist. Gelet op die toelichting heeft de staatssecretaris voldoende deugdelijk gemotiveerd dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt.
De beroepsgrond faalt.
7. De vreemdeling heeft voorts betoogd dat de staatssecretaris het inreisverbod in strijd met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op privéleven heeft uitgevaardigd.
Daartoe heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris zich ten onrechte zonder nadere motivering op het standpunt heeft gesteld dat hij is veroordeeld wegens zeer ernstige delicten. Bovendien heeft de staatssecretaris ten onrechte de aard van de strafbare feiten niet betrokken bij de beoordeling van de vraag of zijn privéleven aan de uitvaardiging van het inreisverbod in de weg staat. Ten slotte heeft de staatssecretaris zich volgens de vreemdeling ten onrechte op het standpunt gesteld dat, nu het belang van het gezinsleven niet opweegt tegen de actuele bedreiging van de Nederlandse samenleving, niet valt in te zien dat zijn privéleven wel daartegen opweegt. De staatssecretaris heeft hiermee het onderscheid tussen gezins- en privéleven miskend, aldus de vreemdeling.
7.1. Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM - onder meer Konstatinov tegen Nederland, arrest van 26 april 2007, nr. 16351/03, en Nunez tegen Noorwegen, arrest van 28 juni 2011, nr. 55597/09, (beide: www.echr.coe.int) - dient een "fair balance" te worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, ongeacht of er een positieve of negatieve verplichting is.
7.2. In het besluit van 11 september 2012 heeft de staatssecretaris uiteengezet dat de vreemdeling sinds 18 januari 2007 reeds vijfmaal is veroordeeld tot een gevangenisstraf van in totaal ruim 30 maanden wegens huiselijk geweld, mishandeling, zware mishandeling, een poging tot doodslag, vernielingen en handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. Voorts heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de strafrechter tot tweemaal toe een voorwaardelijk opgelegde straf alsnog ten uitvoer heeft laten leggen en dat de vreemdeling zich niet heeft gedragen naar de aanwijzingen van de Stichting Reclassering Nederland, terwijl de strafrechter hem daartoe de verplichting heeft opgelegd. Gelet op de aard van de misdrijven waarvoor de vreemdeling is veroordeeld, vormt hij een actuele en ernstige bedreiging voor de openbare orde, aldus de staatssecretaris.
In het besluit van 26 augustus 2013 heeft de staatssecretaris aan de hand van jurisprudentie van het EHRM (Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk, arrest van 6 februari 2001, nr. 44599/98, en Üner tegen Nederland, arrest van 18 oktober 2006, nr. 46410/99; beide: www.echr.coe.int) en paragraaf B9/10.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, beoordeeld of het inreisverbod in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op privéleven. Volgens de staatssecretaris is dat niet het geval. Daartoe heeft de staatssecretaris het standpunt ingenomen dat de vreemdeling gelet op de omstandigheid dat hij 23 jaar in Nederland heeft gewoond, waarvan hij in totaal vijftien jaar in het bezit van een verblijfsvergunning is geweest, weliswaar sociale banden met Nederland heeft opgebouwd, maar dat die banden niet opwegen tegen het feit dat hij bij herhaling is veroordeeld wegens zeer ernstige delicten. De stelling van de vreemdeling dat hij in Suriname vrijwel geen sociaal netwerk, familie en vrienden heeft, doet hieraan volgens de staatssecretaris niet af, nu de vreemdeling volwassen is en geacht wordt zich in Suriname te kunnen handhaven.
7.3. Gelet op hetgeen de staatssecretaris in het besluit van 26 augustus 2013, gelezen in verbinding met het besluit van 11 september 2012, heeft uiteengezet, zoals hiervoor weergegeven, heeft hij zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de vreemdeling is veroordeeld wegens zeer ernstige delicten. Voorts geeft het geheel van de bij de besluitvorming betrokken feiten en omstandigheden geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris bij de "fair balance" die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het inreisverbod niet in strijd is met het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op privéleven.
De beroepsgrond faalt reeds hierom.
8. Aan de hiervoor niet besproken beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die grond dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking heeft en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
9. Het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod van 26 augustus 2013 is kennelijk ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2013 voor zover daarbij het bezwaar tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ongegrond is verklaard;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van Gemert
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014
243-714.