ECLI:NL:RVS:2014:893

Raad van State

Datum uitspraak
4 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201400268/1/V4 en 201400269/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijheidsontnemende maatregel opgelegd aan vreemdelingen

In deze zaak gaat het om hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 december 2013. De rechtbank had de beroepen van vreemdelingen gegrond verklaard en de vrijheidsontnemende maatregelen opgeheven. De staatssecretaris heeft hoger beroep ingesteld, omdat hij van mening is dat de rechtbank ten onrechte de vrijheidsontnemende maatregelen heeft opgeheven. De staatssecretaris stelt dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd waarom zij geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om het onderzoek ter zitting te schorsen en op een later tijdstip voort te zetten, zodat de vreemdelingen in aanwezigheid van een tolk in de Oeigoerse taal gehoord konden worden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de staatssecretaris gegrond verklaard. De rechtbank had niet voldoende gemotiveerd waarom de vreemdelingen niet binnen een redelijke termijn alsnog gehoord konden worden. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank op de veertiende dag na ontvangst van de beroepschriften tijdig een aanvang heeft gemaakt met het onderzoek ter zitting, maar dat het niet gelukt was om een tolk in de Oeigoerse taal te vinden. De Afdeling concludeert dat de rechtbank in haar uitspraak had moeten motiveren waarom de vreemdelingen niet meer binnen een redelijke termijn gehoord konden worden en waarom zij het verzoek van de staatssecretaris om het onderzoek te schorsen niet heeft ingewilligd.

De Afdeling vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank en wijst de zaken terug naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Er zijn geen proceskosten in hoger beroep gemaakt door de vreemdelingen.

Uitspraak

201400268/1/V4 en 201400269/1/V4.
Datum uitspraak: 4 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 december 2013 in zaken nrs. 13/31804 en 13/31809 in het geding tussen:
[de vreemdelingen]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 3 december 2013 is aan de vreemdelingen een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 30 december 2013 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregelen met ingang van die dag bevolen en de verzoeken om schadevergoeding afgewezen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank in de omstandigheid dat de vreemdelingen ter zitting van 30 december 2013 niet door een tolk in de Oeigoerse taal konden worden gehoord ten onrechte aanleiding heeft gezien de vrijheidsontnemende maatregelen op te heffen. De staatssecretaris voert daartoe aan dat artikel 94, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) er niet toe strekt dat het onderzoek ter zitting van de rechtbank uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dient te worden gesloten. Voorts is niet gebleken van enig onderzoek door de rechtbank naar de mogelijkheid het onderzoek ter zitting te schorsen om het vervolgens binnen redelijke termijn in aanwezigheid van een tolk in de Oeigoerse taal te hervatten, althans de rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom zij van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, aldus de staatssecretaris.
1.1. Ingevolge artikel 8:64, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, kan de rechtbank het onderzoek ter zitting schorsen.
Ingevolge artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, bepaalt de rechtbank onmiddellijk het tijdstip van het onderzoek ter zitting. De zitting vindt uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift plaats. De rechtbank roept de vreemdeling op om in persoon, dan wel in persoon of bij raadsman te verschijnen, teneinde te worden gehoord.
Ingevolge het vierde lid verklaart de rechtbank het beroep gegrond, indien zij bij het beroep van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is. In dat geval beveelt de rechtbank de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
1.2. Uit de stukken en uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak blijkt, voor zover hier van belang, het volgende. De vreemdelingen hebben op 16 december 2013 beroep ingesteld tegen de aan hen opgelegde vrijheidsontnemende maatregelen. Op 30 december 2013 heeft de rechtbank de beroepen ter zitting behandeld, alwaar de vreemdelingen in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Ter zitting bleek dat geen tolk in een voor de vreemdelingen begrijpelijke taal aanwezig was.
De rechtbank heeft overwogen dat niet is voldaan aan artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000, nu de vreemdelingen niet in persoon of bij raadsman kunnen worden gehoord, terwijl deze omstandigheid niet aan hen is toe te rekenen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat, nu de vreemdelingen niet meer binnen een redelijke termijn alsnog kunnen worden gehoord en hun gemachtigde zich op het standpunt heeft gesteld dat de inbreng van de vreemdelingen ter zitting noodzakelijk is en niet van het horen kan worden afgezien, de vrijheidsontnemende maatregelen met onmiddellijke ingang onrechtmatig zijn en dienen te worden opgeheven.
1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 17 december 2009 in zaak nr. 200908930/1/V3) is in de Vw 2000 de toepasselijkheid van artikel 8:64, eerste lid, van de Awb niet uitgesloten. Voorts strekt artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 er niet toe dat het onderzoek ter zitting van de rechtbank uiterlijk op de veertiende dag na ontvangst van het beroepschrift dient te worden gesloten. Daarnaast volgt uit die uitspraak dat indien bij de opening van het onderzoek geen tolk beschikbaar is, de rechtbank kan beslissen om, nadat met het gehoor een aanvang is gemaakt, het onderzoek te schorsen en het onderzoek op een later tijdstip voort te zetten, mits de vreemdeling binnen een redelijke termijn alsnog in persoon kan worden gehoord.
1.4. De rechtbank heeft op de veertiende dag na ontvangst van de beroepschriften in aanwezigheid van de vreemdelingen en hun gemachtigde, tijdig een aanvang gemaakt met het door artikel 94, tweede lid, van de Vw 2000 voorgeschreven onderzoek ter zitting.
Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van 30 december 2013 blijkt dat het de rechtbank niet was gelukt om voor die zitting een tolk in de Oeigoerse taal te vinden. Er kan evenwel niet uit worden afgeleid dat het niet mogelijk was de vreemdelingen binnen een redelijke termijn alsnog te horen in aanwezigheid van een tolk in die taal.
Voorts blijkt uit voormeld proces-verbaal dat de staatssecretaris ter zitting heeft gewezen op zijn belangen om de vrijheidsontnemende maatregelen niet op te heffen en dat hij wegens de afwezigheid van een tolk in de juiste taal de rechtbank ter zitting heeft verzocht het onderzoek, met gebruikmaking van de haar toekomende bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:64, eerste lid, van de Awb te schorsen. Onder deze omstandigheden mocht van de rechtbank worden verwacht dat zij in haar uitspraak kenbaar maakte waarom de vreemdelingen niet meer binnen een redelijke termijn alsnog gehoord konden worden en waarom zij in dat verband voor inwilliging van het ter zitting door de staatssecretaris gedane verzoek geen mogelijkheid dan wel aanleiding zag. Zij heeft een zodanige motivering ten onrechte achterwege gelaten.
De grief slaagt.
2. De hoger beroepen zijn kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaken naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.
3. Van door de vreemdelingen gemaakte proceskosten in hoger beroep is de Afdeling niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 30 december 2013 in zaken nrs. 13/31804 en 13/31809;
III. wijst de zaken naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Walcott-Oliai, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Walcott-Oliai
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2014
363-722.