ECLI:NL:RVS:2014:897

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2014
Publicatiedatum
12 maart 2014
Zaaknummer
201311655/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de afwijzing van een asielaanvraag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 december 2013. De rechtbank had in die uitspraak het beroep van een vreemdeling gegrond verklaard en het besluit van de staatssecretaris om haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd af te wijzen, vernietigd. De staatssecretaris had op 1 maart 2013 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, waarna de vreemdeling in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen met inachtneming van de overwegingen in haar uitspraak.

In het hoger beroep klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij nader onderzoek had moeten doen naar de medische verklaring die de vreemdeling had overgelegd. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de medische verklaring niet afdoet aan zijn standpunt dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is. De rechtbank had volgens de staatssecretaris niet kunnen concluderen dat de vreemdeling met de medische verklaring haar terugkeer naar Armenië aannemelijk kon maken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de grief van de staatssecretaris slaagt. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat het asielrelaas ongeloofwaardig is en dat de medische verklaring daaraan niet kan afdoen. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201311655/1/V2.
Datum uitspraak: 5 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 december 2013 in zaak nr. 13/5846 in het geding tussen:
[vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2013 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij mondelinge uitspraak van 4 december 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij in het kader van de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas nader onderzoek had moeten doen naar de inhoud van de door de vreemdeling overgelegde medische verklaring van 5 oktober 2012. Hiertoe voert hij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat die medische verklaring niet kan afdoen aan zijn standpunt dat het asielrelaas ongeloofwaardig is, mede omdat niet van de juistheid van die verklaring kan worden uitgegaan. De afgiftedatum ervan strookt immers niet met de verklaringen van de vreemdeling over de datum van de gestelde mishandeling door haar buurjongens, die de aanleiding vormde van de gestelde medische behandeling.
1.1. Aan de aangevallen overweging heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat de vreemdeling met de door haar overgelegde medische verklaring haar door de staatssecretaris ongeloofwaardig geachte terugkeer naar Armenië aannemelijk zou kunnen maken. De staatssecretaris kan volgens de rechtbank niet zonder meer worden gevolgd in zijn standpunt dat de afgiftedatum van die medische verklaring afwijkt van haar verklaringen over de datum van de gestelde mishandeling door haar buurjongens.
1.2. De door de vreemdeling overgelegde medische verklaring van 5 oktober 2012 heeft betrekking op een gesteld ziekenhuisbezoek dat verband houdt met een mishandeling die in Armenië zou hebben plaatsgevonden in de periode na haar terugkeer in Armenië, nadat zij in Denemarken is getrouwd met een Nederlandse man van Azeri afkomst. De verklaring dient mede ter onderbouwing van haar gestelde verblijf in Armenië in een periode waarvan de staatssecretaris ongeloofwaardig acht dat zij in Armenië heeft verbleven.
1.3. De staatssecretaris klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij deugdelijk heeft gemotiveerd dat het asielrelaas van de vreemdeling ongeloofwaardig is en dat de medische verklaring daaraan niet kan afdoen. Er bestaat immers geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid aan zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas ten grondslag heeft kunnen leggen dat van de vreemdeling verwacht mag worden dat zij kan verklaren door welke ambassade het aan haar verstrekte visum is afgegeven en voorts dat zij onjuist heeft verklaard over de geldigheidsduur daarvan. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redelijkheid aan zijn standpunt ten grondslag heeft kunnen leggen dat de vreemdeling summiere verklaringen heeft afgelegd over haar reis van Griekenland naar Armenië, zij die reis niet met documenten heeft gestaafd en zij summier heeft verklaard over haar gestelde reis van Armenië naar Nederland en de periode van bijna twee maanden waarin zij een tussenstop in Oekraïne zou hebben gemaakt. De door de vreemdeling overgelegde medische verklaring kan aan de deugdelijkheid van die motivering niet afdoen, nu geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de afgiftedatum daarvan niet strookt met de verklaringen van de vreemdeling over de datum waarop zij door haar buurjongens zou zijn mishandeld. Zij heeft tijdens de gehoren immers onder meer verklaard dat zij op 17 september 2012 in Armenië is aangekomen, zij de dag daarna aan haar moeder heeft verteld dat zij is getrouwd met een Nederlandse man die van Azeri afkomst is, haar moeder tegen dat huwelijk was en haar daarom het huis heeft uitgezet, zij de dag daarop door haar buurjongens is mishandeld, zij zich dezelfde dag bij het ziekenhuis heeft gemeld en zij haar moeder medio september 2012 voor het laatst heeft gezien. Dat de vreemdeling ook heeft verklaard dat de mishandeling door haar buurjongens eind september dan wel begin oktober 2012 zou hebben plaatsgevonden, doet, gelet op haar overige verklaringen over die gebeurtenis en op hetgeen de staatssecretaris overigens aan zijn standpunt over de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas ten grondslag heeft gelegd, aan het vorenstaande niet af.
Onder die omstandigheden rustte, gelet op de ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 op de vreemdeling rustende last om haar asielrelaas aannemelijk te maken, anders dan de rechtbank heeft overwogen, op de staatssecretaris geen verplichting nader onderzoek te doen naar de overgelegde medische verklaring.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 4 december 2013 in zaak nr. 13/5846;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Troostwijk w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2014
572-753.