201307709/1/A2.
Datum uitspraak: 12 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] e.a., wonend te 's-Gravenzande, gemeente Westland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2013 in zaak nr. 12/11698 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Westland.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het college de aanvraag van onder meer de stichting Stichting Menno van Coehoorn tot aanwijzing als gemeentelijk monument van het bataljonshoofdkwartier "Widerstandsnest" 51H (hierna ook: het bunkercomplex) van de voormalige linie "Atlantikwall" uit de Tweede Wereldoorlog, afgewezen.
Bij besluit van 6 november 2012 heeft het college het door Stichting Menno van Coehoorn daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 4 maart 2011 herroepen en het bataljonshoofdkwartier ‘Widerstandsnest’ 51H/Baupunkt 88 aan de Noordlandseweg bij 1, 2, 5, 5a, 12, 14, 26 en aan de Zanddijk bij 4, 6, 8, 40-42 en 46 te ’s-Gravenzande als gemeentelijk monument aangewezen.
Bij uitspraak van 17 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] e.a. daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant] e.a. hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2014, waar [appellant] en [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door H.D. Verhey en P.A. Bouwer, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is Stichting Menno van Coehoorn, vertegenwoordigd door ir. F.W. de Jong, ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. [appellant] e.a. betogen dat de rechtbank ten onrechte hun beroep met andere zaken gevoegd ter zitting heeft behandeld, nu dit volgens hen ertoe heeft geleid dat de rechtbank hun specifieke bezwaren niet in haar oordeel heeft betrokken.
1.1. Het betoog faalt. De rechtbank is bevoegd om met toepassing van artikel 8:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zaken over hetzelfde of een verwant onderwerp ter behandeling te voegen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 september 2011 in zaak nr. 201010617/1/H2) betreft het hier een procesrechtelijke beslissing die in beginsel de verantwoordelijkheid van de behandelend rechter is. Behoudens uitzonderingssituaties kunnen hiertegen gerichte gronden niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De omstandigheid dat het beroep van [appellant] e.a. betrekking had op andere bunkers van het als gemeentelijk monument aangewezen bunkercomplex dan waarop de andere beroepen betrekking hadden, is geen uitzonderingssituatie als hiervoor bedoeld.
2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, aanhef en eerste onderdeel, van de Monumentenverordening Westland 2004 (hierna: de verordening) wordt in deze verordening onder monument verstaan een zaak die voor de gemeente van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c wordt in deze verordening onder gemeentelijk monument verstaan een onroerend monument, dat overeenkomstig de bepalingen van deze verordening als beschermd gemeentelijk monument is aangewezen.
Ingevolge artikel 2 wordt bij de toepassing van deze verordening rekening gehouden met het gebruik van het monument.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, besluiten een onroerend monument aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument. In een besluit tot aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument wordt een redengevende omschrijving opgenomen.
Ingevolge het tweede lid wordt, voordat het college over de aanwijzing een besluit neemt, de monumentencommissie om advies gevraagd.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van het college een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, kent het college een belanghebbende, indien en voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de weigering van het college een vergunning als bedoeld in artikel 10, tweede lid, te verlenen schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of geheel te zijnen laste behoort te blijven, op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Ingevolge het eerste lid, aanhef en onder b, kent het college een belanghebbende, indien en voor zover blijkt dat hij ten gevolge van de door het college aan de vergunning als bedoeld in artikel 10, tweede lid, verbonden voorschriften en beperkingen schade lijdt of zal lijden, die redelijkerwijze niet of geheel te zijnen laste behoort te blijven, op zijn aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
3. [appellant] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 1] te ’s-Gravenzande, [appellant B] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 2] te ’s-Gravenzande en [appellant A] is eigenaar van het perceel aan de [locatie 3] te ’s-Gravenzande. Op die percelen bevinden zich bunkers behorende bij het bataljonshoofdkwartier ‘Widerstandsnest’ 51H, onderdeel van de "Atlantikwall".
Aan het besluit van 6 november 2012 heeft het college het advies van de monumentencommissie gemeente Westland (hierna: de monumentencommissie) van 9 juni 2010 ten grondslag gelegd. De monumentencommissie heeft geadviseerd het bunkercomplex op de lijst van beschermde gemeentelijke monumenten te plaatsen. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat uit een monumenteninventarisatie van Stichting Dorp, Stad & Land (hierna: DSL) is gebleken dat het bunkercomplex als onderdeel van de Vesting Hoek van Holland, door de hoge ensemblewaarde als gevolg van de functioneel-ruimtelijke samenhang tussen de objecten onderling en tussen deze stelling en de andere stellingen in de Vesting Hoek van Holland, van bijzondere cultuur- en krijgshistorische waarde is.
4. [appellant] e.a. betogen - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de bunkers op hun percelen op goede gronden bij het besluit van 6 november 2012 heeft betrokken. Daartoe voeren zij aan dat het college zelf zich in het besluit van 22 februari 2011 op het standpunt heeft gesteld dat de overige bunkers een lage zeldzaamheidswaarde hebben en om die reden niet voor aanwijzing in aanmerking komen. De gestelde ensemblewaarde is op grond van de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008 in zaak nr. 200702826/1 een toegevoegde waarde die eerst aan de orde is wanneer een object over voldoende zelfstandige monumentale waarde beschikt, en de overige bunkers hebben die zelfstandige monumentale waarde niet, aldus [appellant] e.a. Zij voeren voorts aan dat Stichting Menno van Coehoorn slechts een aanvraag heeft ingediend voor de aanwijzing van de hospitaalbunker en tegen de afwijzing daarvan bezwaar heeft gemaakt. De bezwaarcommissie heeft daarnaast evenmin geadviseerd tot aanwijzing van de overige bunkers of tot aanwijzing van het complex als geheel, maar alleen tot aanwijzing van de hospitaal- en commandobunker. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2012 in zaak nr. 201106366/1/A2 volgt volgens hen bovendien dat bijgebouwen niet beschermenswaardig zijn en dat de bunkers op hun percelen als bijgebouwen in de zin van die uitspraak moeten worden beschouwd. Tot slot voeren zij aan dat de in de monumenteninventarisatie van DSL genoemde monumentwaardige aspecten, zoals de gebruikte camouflage, niet meer aanwezig zijn.
4.1. Het betoog van [appellant] e.a. dat Stichting Menno van Coehoorn slechts een verzoek tot aanwijzing van de hospitaalbunker heeft ingediend en dat het college om die reden niet mocht overgaan tot aanwijzing van het gehele bunkercomplex, kan niet slagen. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de verordening kan het college, ook zonder dat daartoe een verzoek van een belanghebbende is ingediend, besluiten tot aanwijzing van een onroerend monument als beschermd gemeentelijk monument.
4.2. Het college heeft aan het besluit van 6 november 2012 de adviezen van zowel de bezwaarcommissie als de monumentencommissie ten grondslag gelegd. De monumentencommissie heeft geadviseerd om het gehele bunkercomplex als gemeentelijk monument aan te wijzen, omdat de hospitaalbunker, de commandobunker en de overige bunkers ensemblewaarde hebben en het complex in die zin monumentwaardig is. De bezwaarcommissie heeft geadviseerd om in ieder geval de hospitaal- en de commandobunker als gemeentelijk monument aan te wijzen. In dit verband heeft de bezwaarcommissie zich op het standpunt gesteld dat voor de beoordeling van de zelfstandige waarde van de overige bunkers onvoldoende gegevens beschikbaar zijn. Daarmee laat het advies van de bezwaarcommissie het advies van de monumentencommissie over de ensemblewaarde onverlet, zodat geen grond is voor het oordeel dat de motivering van het besluit van 6 november 2012 niet consistent is. Verder betekent de aanwijzing tot gemeentelijk monument niet dat, zoals [appellant] e.a. ter zitting hebben aangevoerd, dit monument door publiek moet kunnen worden bezocht of dat de monumentale waarde aan de buitenkant van het pand zichtbaar moet zijn. De monumentencommissie hoefde in haar advies dan ook geen rekening te houden met het feit dat [appellant] e.a. niet bereid waren tot openstelling voor het publiek of het ontbreken van de herkenbaarheid van de bunkers vanaf de buitenzijde. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat het college op grond van de beschikbare gegevens heeft kunnen besluiten tot plaatsing van het bunkercomplex op de gemeentelijke monumentenlijst.
4.3. Voor zover [appellant] e.a. hebben betoogd dat de gestelde ensemblewaarde, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2008 in zaak nr. 200702826/1, onvoldoende grond is voor aanwijzing van de overige bunkers, berust dit op een verkeerde lezing van die uitspraak. Die zaak had betrekking op zes afzonderlijke objecten, waarbij voor elk object om een afzonderlijke aanwijzing was verzocht. In die uitspraak is geoordeeld dat elk object zelfstandig over monumentale waarde dient te beschikken om voor een aparte aanwijzing in aanmerking te kunnen komen en dat ensemblewaarde op zichzelf onvoldoende is om tot aanwijzing van een afzonderlijk object over te gaan. In het onderhavige geval zijn de hospitaal- en commandobunker en de overige bunkers als geheel, en dus niet afzonderlijk, aangewezen als gemeentelijk monument.
4.4. Voor zover [appellant] e.a. hebben betoogd dat uit de uitspraak van de Afdeling van 4 april 2012 zaak nr. 201106366/1/A2 volgt dat bijgebouwen niet beschermenswaardig zijn en dat die uitspraak naar analogie op hun zaak moet worden toegepast, berust dit op een verkeerde lezing van de uitspraak, nu de Afdeling in die zaak niet heeft geoordeeld dat bijgebouwen niet beschermenswaardig zijn. Bovendien maakten de bijgebouwen in die zaak geen deel uit van de aanwijzing door het college, terwijl in de onderhavige zaak de overige bunkers wel deel uitmaken van het aangewezen monument.
4.5. Het betoog faalt.
5. [appellant] e.a. betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het advies van de monumentencommissie op deugdelijke wijze tot stand is gekomen en dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de monumentencommissie niet onafhankelijk is. De enkele omstandigheid dat Stichting Menno van Coehoorn in een brief van 10 maart 2010 de monumentencommissie als een van de initiatiefnemers van het verzoek tot aanwijzing van de hospitaalbunker heeft aangeduid, kan niet tot een andere conclusie leiden. De rechtbank heeft in hetgeen [appellant] e.a. hebben aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college het advies van de monumentencommissie niet aan het besluit van 6 november 2012 ten grondslag heeft kunnen leggen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Roelfsema
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2014
17-705.