201211628/1/A3.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Maasgouw,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 december 2012 in zaak nr. 12/1343 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Maasgouw.
Procesverloop
Bij uitspraak van 11 december 2012 heeft de rechtbank een door [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een besluit ingesteld beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2013, waar het college, vertegenwoordigd door mr. I.B.W.M. Smeets-Sanders, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet op dit geding van toepassing blijft.
2. [appellant] is voor het door hem ingestelde hoger beroep € 232,00 aan griffierecht verschuldigd. Een hoger beroep wordt ingevolge artikel 51, vierde lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: de WRvS) niet-ontvankelijk verklaard indien storting of bijschrijving van het griffierecht niet heeft plaatsgevonden binnen vier weken na de dag van verzending van de mededeling waarin de indiener van een beroepschrift is gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3. [appellant] is bij brieven van 17 december 2012 en 11 januari 2013 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen. Nadat is gebleken dat [appellant] het griffierecht niet heeft voldaan is [appellant] bij aangetekend verzonden brief van 21 maart 2013 meegedeeld dat het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de dag van verzending van de brief, dat wil zeggen uiterlijk 18 april 2013, op de rekening van de Raad van State dient te zijn bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State dient te zijn betaald. Tevens is vermeld dat, indien van deze gelegenheid geen gebruik wordt gemaakt, het hoger beroep reeds om die reden niet-ontvankelijk wordt verklaard, behoudens in uitzonderlijke gevallen.
Het bedrag is niet binnen de aldus gestelde termijn op de rekening van de Raad van State bijgeschreven of contant op het adres van de Raad van State betaald.
4. [appellant] heeft verzocht om deze zaak tezamen met de zaken nrs. 201211626/1/A3 en 201211627/1/A3 als samenhangende zaken aan te merken en voor die drie zaken slechts eenmaal griffierecht in rekening te brengen.
4.1. [appellant] heeft met één geschrift hoger beroep ingesteld tegen drie afzonderlijke uitspraken van de rechtbank. Deze uitspraken hebben betrekking op drie afzonderlijke beroepen van [appellant] tegen het niet tijdig nemen van besluiten op drie afzonderlijke verzoeken om informatie over drie onderscheiden onderwerpen, zodat de drie zaken niet als samenhangend kunnen worden aangemerkt. Reeds daarom is voor elk van die zaken griffierecht verschuldigd.
5. Voorts verzoekt [appellant] om hem niet tegen te werpen dat hij het griffierecht niet heeft betaald. Onder verwijzing naar een inkomensverklaring van de raad voor rechtsbijstand voert hij aan dat hij te weinig inkomen heeft om het griffierecht te kunnen betalen.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 maart 2013 in zaak nr. 201110325/1/V2), heeft de wetgever met de heffing van het griffierecht in bestuursrechtelijke zaken onder meer beoogd dat rechtzoekenden aan de hand van de daaraan verbonden kosten een zorgvuldige afweging maken of het zin heeft een zaak aan de bestuursrechter voor te leggen (zie Kamerstukken II, 1984/85, nr. 3, blz. 6 en Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Daarbij is de wetgever ervan uitgegaan dat heffing van griffierecht niet tot gevolg mag hebben dat aan bepaalde groepen rechtzoekenden in feite de toegang tot de bestuursrechter wordt ontnomen (Kamerstukken II, 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 125). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever is uitgegaan van gevallen waarin de betrokkenen over de financiële middelen beschikken om het verschuldigde griffierecht te betalen, en dus in staat zijn de daaruit voortvloeiende last af te wegen tegen het nut van het voeren van een gerechtelijke procedure.
5.2. In het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de thans daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen.
5.3. Dit laat echter onverlet dat zich gevallen kunnen voordoen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde rechtsgang. In een dergelijk geval kan de hiervoor in overweging 5.1 bedoelde, door de wetgever beoogde, afweging niet plaatsvinden. Gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, kan daarom in een dergelijk geval ook buiten de werkingssfeer van de genoemde artikelen niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. Binnen het kader van de hier toepasselijke wettelijke regeling kan dit worden bereikt door aan te nemen dat de betrokkene in deze gevallen met het achterwege laten van een betaling van griffierecht niet in verzuim is, als bedoeld in artikel 51, vierde lid, van de WRvS.
5.4. De door [appellant] overgelegde gegevens over de hoogte van zijn inkomen en de omvang van zijn vermogen geven geen aanleiding voor het oordeel dat zich een geval als bedoeld in overweging 5.3 voordoet. Ook voor het overige is niet gebleken van feiten of omstandigheden, op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant] in verzuim is geweest.
6. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Herweijer
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
640.