201301850/1/A3.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 januari 2013 in zaak nr. 12/2905 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Amsterdam
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2011 heeft het college het adres van [wederpartij] met ingang van 21 juli 2011 ambtshalve gewijzigd in vertrokken naar onbekend.
Bij besluit van 27 april 2012 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 januari 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 april 2012 vernietigd en het besluit van 27 september 2011 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 11 februari 2014.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 1 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (hierna: de Wet GBA) wordt in deze wet en de daarop rustende bepalingen verstaan onder:
[…]
- woonadres:
a. het adres waar betrokkene woont, waaronder begrepen het adres van een woning die zich in een voertuig of vaartuig bevindt, indien het voertuig of vaartuig een vaste stand- of ligplaats heeft, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten;
b. het adres waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder a, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten.
Ingevolge artikel 47, tweede lid, draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar betrokkene zijn adres heeft, indien een ingezetene die zijn adres heeft gewijzigd in gebreke is met het doen van aangifte, ambtshalve zorg voor opneming van gegevens betreffende het adres. Het college is bevoegd de gegevens alsnog aan de aangifte van de betrokkene te ontlenen, indien de aangifte na afloop van de aangiftetermijn geschiedt.
Procedure 6.3 van de Handleiding Uitvoeringsprocedures "Wijziging in de verblijfplaats bij adres onbekend" luidt, voor zover thans van belang:
1. Een persoon is in de GBA ingeschreven met een bepaald adres en vertrekt daarna zonder een nieuw adres op te geven.
Alvorens een actualisering uit te voeren, dient eerst een gedegen onderzoek te zijn ingesteld naar het feitelijke adres van de betrokkene.
De uitkomst van dit onderzoek kan zijn:
[…];
E. persoon is vertrokken met onbekende bestemming (VOW).
[…]
Ad E.
Adres en gemeente van inschrijving kunnen niet worden bepaald.
Er wordt vastgesteld dat de verblijfplaats van de burger onbekend is. In een aantal gevallen bestaat de verwachting dat de burger geen ingezetene meer is van een Nederlandse gemeente. De burger is volkomen onbereikbaar.
2. [wederpartij] stond in de gemeentelijke basisadministratie (hierna: de GBA) ingeschreven als woonachtig op het adres [locatie A] te Amsterdam. Naar aanleiding van een aanvraag om een bijstandsuitkering van de dochter van [wederpartij] heeft de Dienst Werk en Inkomen (hierna: de DWI) een huisbezoek afgelegd op voormeld adres. In het kader van dat onderzoek is volgens het college naar voren gekomen dat [wederpartij] daar niet meer woonde. Het college heeft hem vervolgens verzocht om informatie te verstrekken omtrent zijn toenmalige adres, maar heeft daarop geen reactie ontvangen. Bij ontstentenis van een door [wederpartij] gedane aangifte van adreswijziging en bij gebrek aan gegevens over zijn feitelijke woonadres, heeft het college zich op het standpunt gesteld dat het in de GBA geregistreerde woonadres op grond van artikel 47, tweede lid, van de Wet GBA, ambtshalve diende te worden gewijzigd in ‘onbekend vertrek’.
3. De rechtbank heeft overwogen dat het college ten onrechte is overgegaan tot het ambtshalve wijzigen van het in de GBA geregistreerde woonadres van [wederpartij] in ‘onbekend vertrek’. Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zorgvuldig onderzoek verricht naar zijn feitelijke woonadres om tot die conclusie te komen. Zij heeft verder overwogen dat de conclusie ‘onbekend vertrek’ volgens Procedure 6.3 van de Handleiding Uitvoeringsprocedures alleen op haar plaats is als de burger volkomen onbereikbaar is. De rechtbank is van oordeel dat dit hier niet het geval is.
4. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het terecht is overgegaan tot ambtshalve wijziging van het in de GBA geregistreerde woonadres van [wederpartij] in ‘onbekend vertrek’. Daartoe voert het aan dat het uitgevoerde onderzoek naar diens adres zorgvuldig is geweest en dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de door de DWI gedane terugmelding. Gelet op de beoordelingskaders die zijn neergelegd in de Circulaire Adresonderzoek en het Protocol adresonderzoek, mag aansluiting worden gezocht bij het door de DWI uitgevoerde onderzoek naar het adres van [wederpartij]. Uit dat onderzoek volgt dat hij niet langer op het in de GBA vermelde adres woonde. Aan de later gewijzigde verklaring van zijn dochter dat hij ten tijde van het besluit van 27 september 2011 wel op het in de GBA vermelde adres woonde, heeft de rechtbank ten onrechte betekenis toegekend. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kan slechts van een eerder afgelegde verklaring worden teruggekomen bij een latere verklaring, indien een duidelijk aanwijsbare reden bestaat waarom de latere verklaring anders luidt. Dat is hier niet het geval, aldus het college.
4.1. Volgens Procedure 6.3 van de Handleiding Uitvoeringsprocedures dient in de situatie dat een persoon in de GBA is ingeschreven op een bepaald adres en vervolgens is vertrokken zonder een nieuw adres op te geven, een gedegen onderzoek te worden ingesteld naar het feitelijke adres van betrokkene, alvorens een actualisering wordt uitgevoerd. De uitkomst van dit onderzoek kan volgens de Handleiding zijn dat de persoon een nieuw adres heeft in een andere gemeente in Nederland, of dat de persoon in de gemeente woont maar geen adres of briefadres is vast te stellen, dan wel dat de persoon is vertrokken onbekend waarheen. Bij laatstgenoemde categorie staat in de Handleiding vermeld dat is vastgesteld dat de verblijfplaats van de burger onbekend is en dat de burger volkomen onbereikbaar is.
4.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college onvoldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht naar het adres van [wederpartij]. Daartoe is van belang dat uit het rapport van bevindingen van de DWI van 31 mei 2011, dat is opgemaakt naar aanleiding van het door medewerkers van de DWI verrichte huisbezoek volgt dat de dochter van [wederpartij] heeft verklaard dat hij officieel staat ingeschreven op het in de GBA vermelde adres, maar feitelijk woonachtig is bij zijn vriendin. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze verklaring van de dochter voor het college weliswaar aanleiding mocht vormen tot het verrichten van nader onderzoek naar zijn verblijfplaats, maar onvoldoende was om het nader onderzoek te beperken tot het versturen van twee brieven naar het in de GBA vermelde adres. Uit de verklaring van de dochter volgt immers dat het college aanwijzingen had over de verblijfplaats van [wederpartij]. Het college beschikte voorts over zijn e-mailadres alsmede over de contactgegevens van zijn dochter. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat onder die omstandigheden het college niet tot de conclusie kon komen dat [wederpartij] is ‘vertrokken naar onbekend’. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat deze conclusie volgens Procedure 6.3 van de Handleiding Uitvoeringsprocedures alleen op haar plaats is als de verblijfplaats van de burger onbekend is en hij volkomen onbereikbaar is, hetgeen in deze zaak niet het geval is.
Voor zover het college heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan het door de DWI verrichte onderzoek, noopt dit niet tot een andersluidend oordeel. Daartoe wordt overwogen dat uit de aangevallen uitspraak volgt dat de rechtbank de verklaring van de dochter en daarmee het door de DWI gedane onderzoek bij haar afweging heeft betrokken, doch onvoldoende heeft geacht om de conclusie van het college te rechtvaardigen dat [wederpartij] is ‘vertrokken naar onbekend’. De overige door het college aangevoerde gronden behoeven gelet op het vorenstaande geen bespreking.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam een griffierecht van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. Neuwahl
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
280-721.