201301946/1/A3.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 januari 2013 in zaak nr. 11/5139 in het geding tussen:
[appellant]
en
de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat, directie Noord-Holland (thans: directie Noord-Nederland).
Procesverloop
Bij brief van 2 augustus 2011 heeft de hoofdingenieur-directeur een verzoek van [appellant] om wijziging van de tenaamstelling van een aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] ten behoeve van de [woonboot] verleende ontheffing van het verbod om ligplaats in te nemen in het Zijkanaal B te Velsen-Zuid (hierna: ligplaatsverbod), afgewezen.
Bij besluit van 4 oktober 2011 heeft de hoofdingenieur-directeur het door [appellant] tegen de brief van 2 augustus 2011 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 17 januari 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en de bezwaren van [appellant] ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De hoofdingenieur-directeur heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [belanghebbende A] en [belanghebbende B] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2014, waar [appellant] en de hoofdingenieur-directeur, vertegenwoordigd door mr. C.R. Duurland, werkzaam bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In hoger beroep ligt uitsluitend ter beoordeling voor het oordeel van de rechtbank over het besluit van 4 oktober 2011, voor zover dat ziet op de brief van 2 augustus 2011.
2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet kan van een verbod, aangegeven met een verkeersteken, door het bevoegd gezag, zonodig onder beperkingen, ontheffing worden verleend. Aan een besluit tot ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden.
Ingevolge artikel 9.03, eerste lid, van het Binnenvaartpolitiereglement, in samenhang gelezen met bijlage 14, onder a, aanhef en onderdeel 37, is het verboden om ligplaats te nemen in het Zijkanaal B.
Ingevolge het zesde lid kan de bevoegde autoriteit ontheffing verlenen van het eerste lid. Deze kan onder beperkingen worden verleend en hieraan kunnen voorschriften worden verbonden.
3. [appellant] stelt dat [belanghebbende A] en hij ieder voor de onverdeelde helft eigenaar zijn van de [woonboot].
Bij brief van 14 april 2011 heeft [appellant] verzocht om een aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] verleende ontheffing van het ligplaatsverbod in het Zijkanaal B te Velzen-Zuid mede op zijn naam te stellen.
Bij brief van 16 april 2011 heeft [belanghebbende A] verzocht die ontheffing uitsluitend op naam van [belanghebbende B] te stellen.
Bij onderscheidenlijke brieven van 20 mei 2011 heeft de hoofdingenieur-directeur aan [appellant] en [belanghebbende A] medegedeeld dat hij er bij de verlening van de ontheffing aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] niet van op de hoogte was dat [appellant] mede-eigenaar van de woonboot is. Een dergelijke ontheffing wordt in principe altijd op naam van de eigenaar of eigenaren van een woonboot gesteld. Het verzoek van [belanghebbende A] van 16 april 2011 kan uitsluitend worden ingewilligd, indien [appellant] hiermee akkoord gaat. Indien dat niet het geval is, zal overeenkomstig de notariële akte de ontheffing op naam van [appellant] en [belanghebbende A] worden gesteld, aldus de hoofdingenieur-directeur in die brieven.
Aan het besluit van 4 oktober 2011 heeft de hoofdingenieur-directeur ten grondslag gelegd dat de brief van 2 augustus 2011, waarbij het verzoek van [appellant] om wijziging van de tenaamstelling van de ontheffing van het ligplaatsverbod is afgewezen, een feitelijke mededeling is, die niet is gericht op enig rechtsgevolg. Daarbij komt dat [appellant] niet voldoet aan het in het Ligplaatsenbeleid Zijkanaal B bepaalde dat slechts diegenen die vóór vaststelling van het invaarverbod in 1997 ligplaats innamen, in aanmerking komen voor een ontheffing van het ligplaatsverbod, aldus de hoofdingenieur-directeur.
4. Ambtshalve wordt overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de brief van 2 augustus 2011 een besluit is, nu de hoofdingenieur-directeur daarbij het verzoek van [appellant] om de ontheffing van het ligplaatsverbod mede op zijn naam te stellen heeft afgewezen, zodat [appellant] niet gerechtigd is ter plaatse ligplaats te nemen.
5. In het kader van finale geschillenbeslechting heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien en geoordeeld dat de hoofdingenieur-directeur het verzoek van [appellant] om de ontheffing van het ligplaatsverbod mede op zijn naam te stellen, in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Volgens hem voldoet hij aan de door de hoofdingenieur-directeur toegepaste gedragslijn dat uitsluitend personen die permanent ligplaats innemen met een woonboot in aanmerking komen voor een ontheffing van het ligplaatsverbod, nu hij eigenaar is van de [woonboot], die permanent ligplaats inneemt in het Zijkanaal B. Dat hij elders ingezetene is doet hieraan niet af, nu volgens het Plan voor inrichtingen van een woonschepenlocatie en sanering van Zijkanaal B van 1 juli 1993 (hierna: het plan) en de daarbij behorende bijlagen onderscheid wordt gemaakt tussen eigenaren en bewoners van woonschepen. Hij verwijst naar een uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2009 in zaak nr. 200807372/1/H3, waarin eveneens is overwogen dat niet alleen bewoners, maar ook gebruikers van woonschepen voor ontheffing in aanmerking komen. Daarbij komt dat de hoofdingenieur-directeur in de brief van 20 mei 2011 heeft vermeld dat een ontheffing van het ligplaatsverbod in beginsel altijd op naam van de eigenaar of eigenaren van een woonboot wordt gesteld. Voorts staat het [belanghebbende A] niet vrij om zonder zijn instemming de woonboot te verplaatsen en een andere woonboot neer te leggen. Ten slotte staat het bestemmingsplan "Recreatiegebied Spaarnwoude" niet in de weg aan het mede op zijn naam stellen van de ontheffing van het ligplaatsverbod, aldus [appellant].
6.1. Zoals de rechtbank heeft overwogen, volgt uit onder meer het plan en het ligplaatsenplan "Van A naar Zijkanaal B", gelezen in verbinding met het bestemmingsplan "Recreatiegebied Spaarnwoude", dat de hoofdingenieur-directeur vanaf 1993 de bestendige gedragslijn volgt dat alleen de bewoner of gebruiker van een woonboot in aanmerking komt voor ontheffing van het ligplaatsverbod. Aan deze gedragslijn is later toegevoegd dat slechts diegenen die vóór vaststelling van het invaarverbod in 1997 permanent ligplaats innamen een ontheffing van het ligplaatsverbod krijgen. Met de rechtbank acht de Afdeling deze gedragslijn niet onredelijk.
6.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het standpunt van de hoofdingenieur-directeur, dat [appellant] geen bewoner of gebruiker is van de betreffende woonboot als bedoeld in de gedragslijn, juist is. Hiertoe wordt in aanmerking genomen dat [appellant] de woonboot niet feitelijk bewoont en niet is ingeschreven op het adres verbonden aan de betreffende ligplaats. Evenmin heeft [appellant], zoals hij ter zitting heeft erkend, voor de waterkavel waarop de woonboot ligt en het daarbij behorende perceel een huurovereenkomst gesloten met het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf. Het feit dat hij mede-eigenaar is van de woonboot, maakt niet dat hij daarvan feitelijk gebruik maakt of daarmee ligplaats heeft ingenomen. Hetgeen hij aanvoert over het onderscheid tussen eigenaren en bewoners, neemt niet weg dat de hoofdingenieur-directeur terecht heeft gesteld dat de eigendomssituatie geen rol speelt bij het verlenen van een ontheffing als in geding. Dat [appellant] hiervan pas later op de hoogte was, nu de hoofdingenieur-directeur in de brief van 20 mei 2011 anders heeft doen blijken en eerst in het bij de rechtbank bestreden besluit van 4 oktober 2011 hierop expliciet is teruggekomen, maakt dit niet anders. [appellant] is door deze gang van zaken niet in een nadeliger positie komen te verkeren, nu deze correctie achteraf niet betekent dat hij in mei wel in aanmerking had kunnen komen voor bijplaatsing van zijn naam op de ontheffing.
6.3. Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, biedt hetgeen [appellant] voor het overige, onder meer over het geldende bestemmingsplan en de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2009, aanvoert, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de hoofdingenieur-directeur op grond van de bestendige gedragslijn het verzoek van [appellant] om de ontheffing van het ligplaatsverbod mede op zijn naam te stellen in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
Het betoog faalt.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D.A.C. Slump en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Langeveld-Mak
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
317-741.