201302389/1/R4 en 201302390/1/R4.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Den Andel, gemeente Winsum,
2. [appellant sub 2], wonend te Warffum, gemeente Eemsmond,
3. [appellant sub 3], wonend te Den Andel, gemeente Winsum, en anderen,
appellanten,
en
1. de raad van de gemeente Eemsmond,
2. het college van burgemeester en wethouders van Eemsmond,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 31 januari 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Aviko/Rixona" vastgesteld.
Bij besluit van 15 februari 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een co-vergistingsinstallatie voor biomassa aan de [locatie 1] te Warffum.
Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 1] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2013, waar [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, van wie [appellant sub 3], [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. A.J. Meeuwissen, werkzaam bij BügelHajema, H.J. Uilenberg-Buist, werkzaam bij de gemeente, F.H.F. Knüver, mr. W. Schaaf, beiden werkzaam bij werkorganisatie Delfzijl, Eemsmond, Appingedam en Loppersum, en J.W. van der Veen, werkzaam bij de provincie Groningen, zijn verschenen.
Voorts zijn de maatschappen [maatschap A] en [maatschap B], vertegenwoordigd door [maat A] en [maat B], als partij gehoord.
Overwegingen
1. Bij besluit van 17 maart 2011 heeft de raad de realisatie van een co-vergistingsinstallatie bij Rixona te Warffum aangewezen als een geval als bedoeld in artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro), waarin de vaststelling van het bestemmingsplan "Aviko/Rixona" (hierna: het bestemmingsplan) gecoördineerd wordt voorbereid met onder meer het te nemen besluit op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een co-vergistingsinstallatie, het uitvoeren van een werk en het oprichten en in werking hebben van een inrichting. Ingevolge artikel 8.3, eerste lid, van de Wro worden deze besluiten voor de mogelijkheid van beroep aangemerkt als één besluit.
2. Het bestemmingsplan voorziet in een planologische regeling ten behoeve van de realisatie van een co-vergistingsinstallatie op het terrein van Aviko/Rixona aan de [locatie 1] te Warffum.
3. Ter zitting is vastgesteld dat de beroepen tegen het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning alleen betrekking hebben op de co-vergistingsinstallatie.
Ontvankelijkheid
4. [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant 3C], [appellant sub 3B], [appellant 3D], [appellant 3E], [appellant 3F], [appellant 3G], [appellant 3H], [appellant 3I], [appellant 3J], [appellant 3K], [appellant 3L], [appellant 3M], [appellant 3N], [appellant 3O], [appellant 3P], [appellant 3Q], [appellant 3R], [appellant 3S] en de bewoners van [locatie 2] wonen op een afstand van ten minste 500 meter van het bestreden plandeel met de bestemming "Bedrijf - Agrarisch be/verwerkingsbedrijf" en de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - co-vergistingsinstallatie", waar de co-vergistingsinstallatie mag worden gerealiseerd. Vanuit hun woningen hebben zij geen zicht op het betrokken perceel. Mede gelet op de aard en de omvang van de ruimtelijke ontwikkeling die op het door hen bestreden plandeel mogelijk wordt gemaakt en op de milieugevolgen die daarvan kunnen worden ondervonden, is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij de bestreden besluiten betrokken belang te kunnen aannemen.
Voorts hebben zij geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee moet worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang van hen rechtstreeks door de besluiten zou worden geraakt. Een louter subjectief gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.
De conclusie is dat [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant 3C], [appellant sub 3B], [appellant 3D], [appellant 3E], [appellant 3F], [appellant 3G], [appellant 3H], [appellant 3I], [appellant 3J], [appellant 3K], [appellant 3L], [appellant 3M], [appellant 3N], [appellant 3O], [appellant 3P], [appellant 3Q], [appellant 3R], [appellant 3S] en de bewoners van [locatie 2] geen belanghebbende zijn bij de bestreden besluiten als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, geen beroep kunnen instellen. De beroepen zijn niet-ontvankelijk, voor zover deze zijn ingesteld door [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant 3C], [appellant sub 3B], [appellant 3D], [appellant 3E], [appellant 3F], [appellant 3G], [appellant 3H], [appellant 3I], [appellant 3J], [appellant 3K], [appellant 3L], [appellant 3M], [appellant 3N], [appellant 3O], [appellant 3P], [appellant 3Q], [appellant 3R], [appellant 3S] en de bewoners van [locatie 2].
De beroepen tegen het bestemmingsplan
Ontvankelijkheid
5. De raad betoogt dat het beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover dit is ingesteld door [appellant sub 3A], [appellant 3T], [appellant 3W], [appellant sub 3A], [appellant 3U] en [appellant 3V] (hierna: [appellant sub 3A] en anderen), niet-ontvankelijk is voor zover zij hun bezwaren tegen de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - co-vergistingsinstallatie" voor de gronden gelegen aan de [locatie 1] te Warffum in beroep hebben uitgebreid met beroepsgronden die niet in de zienswijzen zijn aangevoerd.
5.1. De Afdeling volgt de raad hierin niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2012 in zaak nr. 201201850/1/R4) staat binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden geen rechtsregel eraan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep met betrekking tot een plandeel gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht.
Toetsingskader
6. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Procedurele beroepsgronden
7. [appellant sub 2] voert aan dat het besluit van het college van gedeputeerde staten van 31 augustus 2012 waarbij de locatie achter de bedrijfsbebouwing van Aviko/Rixona aan de Westervalge te Warffum is aangewezen als locatie waar in afwijking van artikel 4.19, eerste lid, van de Omgevingsverordening provincie Groningen 2009 (hierna: de Omgevingsverordening) een installatie ten behoeve van biomassavergisting of mestvergisting kan worden opgericht, ten onrechte niet ter inzage heeft gelegen.
7.1. De raad wijst erop dat dit besluit ter inzage is gelegd met het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan.
7.2. Ingevolge artikel 3.8, eerste lid, aanhef, van de Wro is op de voorbereiding van een bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van de Awb, legt het bestuursorgaan het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
7.3. Ingevolge artikel 4.19, eerste lid, van de Omgevingsverordening bevat een bestemmingsplan geen regels op grond waarvan een installatie ten behoeve van biomassavergisting of ten behoeve van mestvergisting kan worden opgericht anders dan op:
a. een bedrijventerrein;
b. binnen de in bijlage 11, kaart 5b, aangegeven glastuinbouwgebieden, met dien verstande dat sprake is van een duurzame functionele relatie met een of meer van de agrarische functies, waaronder de glastuinbouw, in dit gebied.
Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan ook voorzien in de bouw van een biomassavergistingsinstallatie of mestvergistingsinstallatie op nader door Gedeputeerde Staten aan te wijzen locaties.
7.4. Het college van gedeputeerde staten heeft bij besluit van 31 augustus 2012 de locatie achter de bedrijfsbebouwing van Aviko/Rixona aan de Westervalge te Warffum met toepassing van artikel 4.19, derde lid, van de Omgevingsverordening aangewezen voor de bouw van de co-vergistingsinstallatie. Naar het oordeel van de Afdeling betreft dit besluit een op het ontwerpbestemmingsplan betrekking hebbend stuk dat redelijkerwijs nodig is voor een beoordeling daarvan, zodat dit met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage moest worden gelegd. Het ontwerpplan heeft ter inzage gelegen van 17 augustus tot en met 27 september 2012. Het besluit van 31 augustus 2012 is op 3 september 2012 bij de gemeente ingekomen. Gelet hierop kon het aanwijzingsbesluit eerst vanaf dat tijdstip met het ontwerpplan ter inzage worden gelegd. Het aanwijzingsbesluit heeft echter niet de gehele inzageperiode met het ontwerpplan ter inzage gelegen, terwijl de raad evenmin afzonderlijk de gelegenheid heeft gegeven om bedenkingen kenbaar te maken tegen het gebruik maken van dat besluit bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Dit acht de Afdeling in strijd met artikel 3:11, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 3:2 van de Awb. De Afdeling ziet echter aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Van belang daarbij is dat in de toelichting van het ter inzage gelegde ontwerpbestemmingsplan expliciet melding is gemaakt van het verzoek aan het college van gedeputeerde staten om bedoeld aanwijzingsbesluit te nemen. Belanghebbenden hadden zich naar aanleiding daarvan tot de gemeente kunnen wenden met de vraag of bedoeld besluit inmiddels was genomen, en, bij een bevestigende beantwoording, of dat besluit door hen zou kunnen worden ingezien. Ter zitting heeft de raad desgevraagd medegedeeld dat aan een dergelijk verzoek medewerking zou zijn verleend en dat een zienswijze met betrekking tot dat besluit in de besluitvorming inzake de vaststelling van het bestemmingsplan zou zijn betrokken. Bovendien blijkt uit de stukken dat [appellant sub 2] van bedoeld verzoek kennisdroeg ten tijde van de inzagetermijn.
8. [appellant sub 2] betoogt dat de zienswijze van het waterschap ten onrechte niet openbaar is gemaakt.
8.1. Het Waterschap Noorderzijlvest heeft de raad bij brief van 16 augustus 2012 laten weten dat zijn reactie op het ontwerpbestemmingsplan niet als zienswijze moet worden behandeld. Gelet hierop heeft de raad terecht deze reactie niet als zienswijze beschouwd en behandeld. Deze beroepsgrond faalt.
9. [appellant sub 2] keert zich ertegen dat indieners van zienswijzen in de reactienota bij naam zijn genoemd.
9.1. Volgens de raad hebben de indieners van de zienswijzen vóór de raadsvergadering een exemplaar van de reactienota ontvangen waarin ten behoeve van de raadsleden de namen van de indieners waren vermeld. Na de raadsvergadering is op internet een geanonimiseerde versie van de reactienota gepubliceerd. Aan de indieners van zienswijzen is deze geanonimiseerde versie van de reactienota ook toegestuurd, met een adressenlijst, zodat voor hen duidelijk was onder welk nummer de door hen naar voren gebrachte zienswijze is besproken.
9.2. Ten aanzien van het niet anonimiseren van de zienswijzennota overweegt de Afdeling dat dit niet een gebrek is dat kan leiden tot vernietiging van het plan, nu dit geen invloed heeft op de inhoud daarvan.
10. [appellant sub 2] voert aan dat de motivering van het besluit ten onrechte ontbreekt in de publicatie.
10.1. De raad stelt dat de motivering van het besluit is opgenomen in het bestemmingsplan, de reactienota en het raadsvoorstel. Deze stukken zijn ter inzage gelegd.
10.2. Ingevolge artikel 3.8, derde lid, van de Wro geschiedt de bekendmaking van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan binnen twee weken na de vaststelling.
Ingevolge artikel 3:12, eerste lid, geeft het bestuursorgaan voorafgaand aan de terinzagelegging in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen of op een andere geschikte wijze kennis van het ontwerp. Volstaan kan worden met het vermelden van de zakelijke inhoud.
10.3. De wettelijke regeling van de kennisgeving van een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan in artikel 3.8 van de Wro, gelezen in samenhang met artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, vereist niet dat in de publicatie van het plan tevens de motivering van het besluit wordt verwoord.
Alternatieven
11. [appellant sub 2] voert aan dat in het "MER vergistingsinstallatie [maatschap B]-[maatschap A] te Warffum. Oprichten vergistingsinstallatie" van Ekwadraat van 29 juni 2011 (hierna: het MER) ten onrechte ervan uit is gegaan dat het opwaarderen van gas een alternatief is. Daartoe voert zij aan dat het van de subsidietoekenning afhangt of biogas zal worden opgewaardeerd tot groen gas, waar alternatief 2 van uitgaat. Voor de vaststelling van het plan was echter al bekend dat geen subsidie is verstrekt, aldus [appellant sub 2].
11.1. Ingevolge artikel 7.7, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan, opgesteld door het bevoegd gezag en bevat het ten minste:
b. een beschrijving van de voorgenomen activiteit, alsmede van de alternatieven daarvoor, die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen, en de motivering van de keuze voor de in beschouwing genomen alternatieven.
11.2. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 7.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer in het milieueffectrapport dat betrekking heeft op een plan de alternatieven worden beschreven die redelijkerwijs in beschouwing dienen te worden genomen. In het MER voor de vergistingsinstallatie [maatschap B]-[maatschap A] te Warffum zijn de referentiesituatie en twee alternatieven onderzocht. Volgens het MER worden alternatieven op andere locaties of installaties met een kleinere vergistingscapaciteit niet als reëel beoordeeld. Van de onderzochte alternatieven betreft alternatief 1 de levering van ruw biogas aan Rixona en alternatief 2 het opwaarderen van ruw biogas tot groen gas met aardgaskwaliteit en dit vervolgens inbrengen op het openbare gasnet. Volgens het MER is het initiatief alleen rendabel met subsidie. Ten tijde van het opstellen van het MER kwam volgens het MER alleen alternatief 2 in aanmerking voor subsidie. Ter zitting is vastgesteld dat ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan nog niet was beslist op het verzoek om subsidie. Volgens het MER is alternatief 1 echter het meest gunstig. Dit alternatief is ook het voorkeursalternatief van de aanvragers. In het MER is vermeld dat de vergunning wordt aangevraagd voor het meest uitgebreide alternatief, te weten alternatief 2, omdat ten tijde van het opstellen van het MER onbekend was welk alternatief zou worden gekozen. Indien voor alternatief 1 wordt gekozen, kan de vergunning met een melding worden aangepast. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat alternatief 2 in beschouwing diende te worden genomen.
Locatiekeuze
12. [appellant sub 2] voert aan dat het gebied door een gemeentelijke herindeling bij een andere gemeente komt, welke als kernwaarde landbouw heeft. Daarmee strookt de keuze voor de onderhavige locatie niet, aldus [appellant sub 2].
12.1. De Afdeling is van oordeel dat het feit dat het gebied waar de co-vergistingsinstallatie is voorzien na een gemeentelijke herindeling onder een andere gemeente is komen te vallen geen gevolgen kan hebben voor het onderhavige besluit. Deze beroepsgrond faalt.
13. [appellant sub 2] betoogt dat Rixona de geluidnormen overtreedt. Daarmee strookt niet dat een nieuwe installatie wordt toegevoegd die geluid produceert.
13.1. De raad stelt dat Aviko/Rixona een aanvraag om een revisievergunning heeft ingediend. In deze vergunning wordt uitgegaan van het vervangen van de granulaatlijnen. De huidige overtreding van de geluidnormen wordt veroorzaakt door de drooginstallatie van de granulaatlijn. Ook deze drooginstallatie zal worden vervangen, waardoor aan de geluidnormen zal worden voldaan, aldus de raad.
13.2. De Afdeling overweegt dat thans niet aan de orde is of Rixona aan de geluidnormen voldoet. Uitgaande van hetgeen de raad daarover naar voren heeft gebracht heeft hij terecht ervan mogen uitgaan dat Rixona aan de geluideisen zal gaan voldoen. De raad heeft tevens de cumulatieve geluidhinder vanwege het wegverkeer beoordeeld. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad ten aanzien van het wegverkeer is uitgegaan van niet representatieve gegevens. Niet kan dan ook worden gezegd dat niet aan de geluidnormen kan worden voldaan. Deze beroepsgrond faalt.
Industriële vergistingsinstallatie
14. [appellant sub 3A] en anderen betogen dat het in het onderhavige geval gaat om een industriële vergistingsinstallatie als bedoeld in artikel 4.19, eerste lid, van de Omgevingsverordening, zoals dit artikel luidde vóór de wijziging ervan in februari 2011, omdat slechts 25% van het te vergisten materiaal afkomstig is van de initiatiefnemers. Zij betogen dat een industriële vergistingsinstallatie op een bedrijventerrein moet worden gevestigd. Met [appellant sub 2] bestrijden zij dat de hoeveelheden te vergisten materiaal daadwerkelijk aanwezig zijn bij initiatiefnemers en Rixona.
14.1. Ingevolge artikel 4.1, aanhef en onder j, van de Omgevingsverordening wordt onder biomassavergisting verstaan: het bedrijfsmatig produceren van duurzame energie door het bewerken van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw (inclusief plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval.
Ingevolge het bepaalde in de aanhef en onder ii wordt onder mestvergistingsinstallatie verstaan: installatie voor het produceren van duurzame energie door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichts-procenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen, inclusief installaties voor opslag en bewerking van het biogas, en voor- tussen- en naopslag van mest.
Ingevolge artikel 4.19, eerste lid, bevat een bestemmingsplan geen regels op grond waarvan een installatie ten behoeve van biomassavergisting of ten behoeve van mestvergisting kan worden opgericht anders dan op:
a. een bedrijventerrein;
b. binnen de in bijlage 11, kaart 5b, aangegeven glastuinbouwgebieden, met dien verstande dat sprake is van een duurzame functionele relatie met een of meer van de agrarische functies, waaronder de glastuinbouw, in dit gebied.
Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan voor zover dat betrekking heeft op een agrarisch bouwperceel voorzien in de bouw van een mestvergistingsinstallatie, mits daarbij sprake is van een bedrijfseigen activiteit.
Ingevolge het derde lid kan in afwijking van het eerste lid een bestemmingsplan ook voorzien in de bouw van een biomassavergistingsinstallatie of mestvergistingsinstallatie op nader door Gedeputeerde Staten aan te wijzen locaties.
14.2. De raad stelt zich op het standpunt dat in de voorschriften met betrekking tot de verklaring van geen bedenkingen, behorende bij de omgevingsvergunning, is vermeld welke hoeveelheden mest en grondstoffen moeten worden geleverd door de initiatiefnemers. Met behulp van een registratiesysteem worden de aangevoerde hoeveelheden mest en digestaat bijgehouden.
14.3. De Afdeling overweegt dat artikel 4.19 van de Omgevingsverordening, zoals dit luidde ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan, geen onderscheid maakt tussen industriële en agrarische biomassavergisting. Evenmin schrijft de bepaling voor dat de te verwerken materialen voor een bepaald deel afkomstig moeten zijn van het eigen bedrijf. Gelet hierop faalt deze beroepsgrond.
15. [appellant sub 3A] en anderen voeren aan dat artikel 4.27, zevende lid, van de Omgevingsverordening de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande niet-agrarische bedrijven beperkt tot een eenmalige uitbreiding van het totale vloeroppervlakte van de bestaande bedrijfsbebouwing met maximaal 20%. De bouw van de biomassavergistingsinstallatie leidt volgens [appellant sub 3A] en anderen tot een aanzienlijk grotere toename van het bebouwde oppervlak dan 20% op de locatie van Aviko/Rixona.
15.1. Ingevolge artikel 4.27, zevende lid, van de Omgevingsverordening stelt een bestemmingsplan regels ten aanzien van de uitbreidingsmogelijkheden van bestaande niet-agrarische bedrijven. Deze regels betreffen in elk geval:
a. de beperking van de uitbreidingsmogelijkheden tot een eenmalige uitbreiding van de totale vloeroppervlakte van de bestaande bedrijfsbebouwing tot een percentage dat de 20% niet mag overstijgen;
b. de voorwaarde dat de uitbreiding niet leidt tot onevenredige aantasting van landschap, natuur en milieu en tot verkeersoverlast.
15.2. De Afdeling overweegt dat artikel 4.27 niet van toepassing is. Het bestemmingsplan voorziet immers niet in een uitbreiding van een bestaand niet-agrarisch bedrijf. Deze beroepsgrond faalt.
Voedselveiligheid
16. [appellant sub 2] vreest voor de voedselveiligheid. Daartoe wijst zij erop dat Rixona een voedselverwerkend bedrijf is, dat is gebonden aan strenge hygiënevoorschriften. De aanvoer en verwerking van mest over het terrein waarover ook aardappels worden aangevoerd, verdraagt zich volgens haar niet met deze hygiënevoorschriften.
16.1. De raad stelt zich op het standpunt dat volgens het MER aan de normen wordt voldaan. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 2] naar voren heeft gebracht geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt dat niet voor de voedselveiligheid hoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond faalt.
Bodemonderzoek
17. [appellant sub 3A] en anderen voeren aan dat voor de omgevingsvergunning een bodemonderzoek uit 2000 is gebruikt, maar dat sindsdien de kwaliteitseisen en het toezicht op bodemonderzoek zijn aangescherpt. Het bodemonderzoek is bovendien met een ander doel uitgevoerd dan waarvoor het thans wordt gebruikt. Volgens hen was het bij Rixona dagelijkse praktijk om afval te begraven op het eigen terrein. Zij stellen dat op het terrein grote hoeveelheden arseen en nikkel zijn aangetroffen. Deze kunnen volgens hen afkomstig zijn uit aardappelresten. Er moet een bodemonderzoek worden verricht met het oog op de ontwikkeling waarvoor de vergunning is verleend, aldus [appellant sub 3A] en anderen.
17.1. Volgens het "Rapport BSB-Nulsituatie en aanvullend bodemonderzoek op het bedrijfsterrein van Rixona aan de Westervalge 82 te Warffum" van ingenieursbureau Boorsma B.V. van 4 oktober 2000 (hierna: het rapport BSB-Nulsituatie) is in het terreindeel waar de activiteiten voor de vergisting gepland zijn, geen significante beïnvloeding van de bodemkwaliteit vastgesteld als gevolg van de stortactiviteiten van tarra/slib. In het grondwater zijn substantieel verhoogde gehaltes gemeten aan fenol-index, fosfaat en tolueen, waarbij de streefwaarde in ruime mate werd overschreden. Plaatselijk overschrijdt het arseengehalte de interventiewaarde. Bij verificatie/identificatie zijn de bovengemelde stoffen niet of alleen marginaal verhoogd gemeten. Op grond daarvan kan worden gesteld dat alleen plaatselijk met uiterst beperkte omvang op de bezink-, slib en stortvelden sprake kan zijn van een substantieel verhoogd gehalte aan de eerdergenoemde stoffen in het grondwater. Volgens het MER blijkt uit dit bodemonderzoek dat op de te bebouwen locatie geen sprake is van bodemverontreiniging. Aangezien sinds 2000 op de te bebouwen percelen geen activiteiten zijn uitgevoerd, is sprake van een stationaire situatie. In de bouwvoorschriften zal worden opgenomen dat een nulonderzoek dient te worden uitgevoerd voordat wordt begonnen met bouwen.
17.2. De Afdeling overweegt dat aan de hand van het rapport BSB-Nulsituatie kan worden vastgesteld wat de situatie was in 2000. Volgens dit rapport deed zich op dat tijdstip alleen plaatselijk met overigens een uiterst beperkte omvang op de bezink-, slib en stortvelden een substantieel verhoogd gehalte van fenol-index, fosfaat, tolueen en arseen voor. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 3A] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding om aan de juistheid van dit onderzoek te twijfelen. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen redelijk vermoeden voor het bestaan van ernstige bodemverontreiniging bestond. Nu sinds 2000 in het gebied geen activiteiten zijn uitgevoerd, heeft de raad zich voorts in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook thans geen redelijk vermoeden van ernstige bodemverontreiniging bestaat en is er ook geen aanleiding voor het oordeel dat een nieuw bodemonderzoek had moeten worden verricht, noch bestaat er aanleiding aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan te twijfelen. Deze beroepsgrond faalt.
Verkeersbewegingen
18. [appellant sub 2] voert aan dat ten onrechte ervan uit is gegaan dat er thans 75 vrachtauto’s per dag naar Rixona gaan. [appellant sub 3A] en anderen voeren aan dat ten onrechte is uitgegaan van een verwachte verkeerstoename van 16%.
18.1. De raad erkent dat er thans minder vrachtwagens naar Aviko/Rixona rijden dan waarvan is uitgegaan, maar stelt zich op het standpunt dat het aantal vrachtwagenbewegingen ten gevolge van de realisatie van de co-vergistingsinstallatie waarvan in de toelichting van het bestemmingsplan is uitgegaan juist is. Dit leidt volgens de raad tot een verkeersintensiteit van ongeveer 800 motorvoertuigen per etmaal. De raad betoogt dat een erftoegangsweg een capaciteit heeft van 1500 tot 6000 motorvoertuigen per etmaal. Volgens de raad bedraagt de verhouding tussen intensiteit en capaciteit, uitgaande van de laagste capaciteit, voor de onderhavige weg ongeveer 0,53. De raad stelt dat deze waarde voor een goede afwikkeling onder de 0,80 dient te liggen, zodat aan deze norm is voldaan.
18.2. De Afdeling overweegt dat [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen het aantal vrachtwagens dat na de realisatie van de co-vergistingsinstallatie naar de inrichting zal rijden niet hebben betwist. De raad heeft zich, gelet op dit aantal vrachtwagens en het karakter van de weg, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen verkeersafwikkelingsproblemen te verwachten zijn. Dat de raad in de toelichting van het bestemmingsplan ten onrechte is uitgegaan van een toename van 16% doet daaraan niet af. Deze beroepsgrond faalt.
De beroepen tegen de omgevingsvergunning
Eén inrichting
19. [appellant sub 2] en [appellant sub 3A] en anderen voeren aan dat geen sprake is van twee inrichtingen. Volgens hen had geen vergunning voor de oprichting van de co-vergistingsinstallatie aan [maatschap B] en [maatschap A] verleend moeten worden, maar had de aan Rixona verleende vergunning moeten worden gewijzigd. Zij betogen dat zich economische, functionele en organisatorische bindingen voordoen. Daartoe voeren zij aan dat de co-vergistingsinstallatie alleen kan functioneren met de biomassa afkomstig van Aviko/Rixona, nu 50% van de biomassa afkomstig is van Aviko/Rixona. Ook wijzen zij erop dat Aviko/Rixona gas afneemt van [maatschap B]/[maatschap A]. Ten slotte stellen zij dat [maatschap B]/[maatschap A] bouwt op grond van Aviko/Rixona.
19.1. Ingevolge artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer wordt als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
19.2. De co-vergistingsinstallatie en Rixona zijn blijkens de aanvraag in elkaars onmiddellijke nabijheid gelegen. Zij staan voorts beide op het terrein dat eigendom is van Rixona. Uit de vergunningaanvraag en de bijlagen daarbij blijkt dat van de te vergisten biomassa ongeveer 15.000 ton dierlijke meststoffen afkomstig is van de bedrijven van [maatschap B] en [maatschap A], ongeveer 15.000 ton mest afkomstig is van derden en ongeveer 30.000 ton organisch restmateriaal afkomstig is van Rixona aangevuld met organische reststromen van derden. Voorts blijkt dat het geproduceerde biogas wordt gebruikt door Rixona. De restwarmte die vrijkomt bij de productie van aardappelpoeder, kan door de co-vergistingsinstallatie worden afgenomen voor de verwarming. Ten slotte kan Rixona het water voor de productie van groen gras leveren. Ten behoeve van een en ander worden leidingen aangelegd tussen Rixona en de co-vergistinginstallatie.
De vergunning is echter aangevraagd door de maatschappen [maatschap B] en [maatschap A]. Volgens de aanvraag en de bijlagen daarbij investeert Rixona niet in de co-vergistingsinstallatie en heeft Rixona geen zeggenschap over de co-vergistingsinstallatie, maar berust de zeggenschap daarover bij de maatschappen [maatschap B] en [maatschap A]. Ter zitting is bevestigd dat de maatschappen [maatschap B] en [maatschap A] de co-vergistingsinstallatie voor eigen rekening en risico drijven, zodat zij en Rixona in financieel opzicht twee zelfstandige bedrijven zijn. Uit de aanvraag en de bijlagen daarbij blijkt voorts dat de levering van de vergistbare reststromen van Rixona aan [maatschap B] en [maatschap A] wordt vastgelegd in een leveringscontract. Ter zitting is verklaard dat de co-vergistingsinstallatie zonder Rixona kan functioneren. Het is mogelijk dat de te vergisten stoffen ook van elders worden aangevoerd. Bovendien kunnen [maatschap B] en [maatschap A] het geproduceerde biogas opwaarderen tot aardgaskwaliteit en aan het openbare gasnet leveren. Rixona kan weer overgaan op het gebruik van fossiel gas, indien de co-vergistingsinstallatie zou wegvallen. Ten slotte blijkt uit de aanvraag en de bijlagen daarbij dat beide bedrijven aparte productieprocessen hebben en gebruik maken van verschillende grondstoffen, nu Rixona een aardappelverwerkend bedrijf is.
Onder deze omstandigheden bestaat tussen Rixona en de co-vergistingsinstallatie geen zodanige verwevenheid, dat ze deel uitmaken van dezelfde onderneming als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Rixona en de co-vergistingsinstallatie moeten worden aangemerkt als twee zelfstandige inrichtingen waarvoor twee afzonderlijke vergunningen moeten worden aangevraagd. Deze beroepsgrond faalt.
Eindconclusie
20. Het beroep van [appellant sub 1] en het beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover het is ingesteld door [appellant sub 3], [appellant 3C], [appellant sub 3B], [appellant 3D], [appellant 3E], [appellant 3F], [appellant 3G], [appellant 3H], [appellant 3I], [appellant 3J], [appellant 3K], [appellant 3L], [appellant 3M], [appellant 3N], [appellant 3O], [appellant 3P], [appellant 3Q], [appellant 3R], [appellant 3S] en de bewoners van [locatie 2], zijn niet-ontvankelijk. Het beroep van [appellant sub 2] en het beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover het is ingesteld door [appellant sub 3A] en anderen, zijn ongegrond.
21. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] en het beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 3], [appellant sub 3B], [appellant 3D], [appellant 3X], I. [appellant 3F], [appellant 3Y], [appellant 3Z], [appellant 3AA], [appellant 3J], [appellant 3K], [appellant 3L], [appellant 3M], [appellant 3N], [appellant 3O], [appellant 3P], [appellant 3Q], [appellant 3R], [appellant 3S] en de bewoners van [locatie 2], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] en het beroep van [appellant sub 3] en anderen, voor zover ingesteld door [appellant sub 3A], [appellant 3AB], [appellant 3W], [appellant sub 3A], [appellant 3U] en [appellant 3V], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Bijleveld, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Bijleveld
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
433.