201303050/1/A1.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Hilvarenbeek,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 februari 2013 in zaak nr. 11/6505 in het geding tussen:
[appellante] en [wederpartij]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2011 heeft het college [vergunninghouder] vergunning verleend voor het verbouwen van de woning op het perceel [locatie] te Hilvarenbeek.
Bij besluit van 15 november 2011 heeft het het door onder meer [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 februari 2013 heeft de rechtbank het door onder meer [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Morel en J. van Beers, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding van de woning op het perceel. Het college heeft daarvoor krachtens artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 3˚, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, vergunning verleend, omdat de tweede bouwlaag het oppervlak van 100 m² overschrijdt.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan ook in strijd is met artikel 5.2, onderdeel 5.2.1, aanhef en onder c van de planvoorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Johanna van Brabantlaan, Hilvarenbeek", nu het bebouwd oppervlak meer dan 50% bedraagt van de gronden die achter de gevellijn zijn gelegen.
2.1. Ingevolge die bepaling mag het gezamenlijk te bebouwen oppervlak van gebouwen ten hoogste 50% bedragen van de gronden die achter de gevellijn gelegen zijn tot een maximum van 500 m².
2.2. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich na meting ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan niet in strijd is met die bepaling. De enkele stelling van [appellante] dat dit anders is, heeft zij daarvoor terecht onvoldoende geacht.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen toepassing aan artikel 5.3 van de planvoorschriften mocht geven, nu het bebouwd oppervlak van de voorziene tweede bouwlaag daarvoor te groot is. Voorts is de vergroting niet noodzakelijk en doet zij afbreuk aan het straatbeeld, aldus [appellante].
3.1. Ingevolge artikel 5.2, onderdeel 5.2.1, aanhef en onder d, van de planvoorschriften dient het bebouwd oppervlak van de tweede bouwlaag aaneengesloten te zijn met een maximum oppervlak van 100 m².
Ingevolge artikel 5.3 kan het college bij een omgevingsvergunning daarvan afwijken voor het vergroten van het bebouwd oppervlak van de tweede bouwlaag tot een oppervlakte van maximaal 120 m², indien dit noodzakelijk is uit architectonisch en/of constructief oogpunt en geen afbreuk doet aan het straatbeeld.
Ingevolge artikel 2.6 wordt de oppervlakte van een bouwwerk gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
3.2. De rechtbank heeft [appellante] terecht niet gevolgd in haar betoog dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het oppervlak van de tweede bouwlaag niet groter is dan 120 m². Zij heeft daarbij, gelet op het bepaalde in artikel 2.6 van de planvoorschriften, met juistheid overwogen dat de oppervlakte van het balkon niet betrokken diende te worden bij de vaststelling van de oppervlakte van die bouwlaag. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen om de berekening van het college te controleren.
3.3. De rechtbank heeft daarin voorts terecht evenmin grond gevonden voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat ook aan de overige vereisten voor toepassing van artikel 5.3 van de planvoorschriften is voldaan. Zij heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college het advies van SRE Milieudienst (hierna: de welstandscommissie) van 26 april 2011 dat uitvoering van de tweede bouwlaag over het volledige volume van de eerste bouwlaag uit architectonisch oogpunt noodzakelijk is, omdat het afbreken van de bouwlaag tot 100 m² tot een minder sterke relatie met de bestaande bebouwing leidt en dat het bouwplan aan het bepaalde in de Welstandsnota voldoet niet heeft mogen volgen. [appellante] heeft niet aangevoerd dat het bouwplan in strijd is met in de Welstandsnota opgenomen criteria en ook geen bericht van een andere deskundige overgelegd ten betoge daarvan. Voorts is niet gesteld dat het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet aan zijn oordeel ten grondslag had mogen leggen. De enkele stelling van [appellante] dat de woning op het perceel een hoekpand betreft, waardoor extra toetsingscriteria gelden ten aanzien van het straatbeeld, geeft geen grond om haar te volgen in het betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan afbreuk doet aan het straatbeeld. Het college heeft in dat verband gesteld dat uit het bij het bestemmingsplan behorende beeldkwaliteitskader volgt dat de bebouwing op het perceel niet op twee zijden georiënteerd dient te worden.
Ook dat betoog faalt.
4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid geen omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen, nu realisering ervan afbreuk doet aan haar privacy, tuinbeleving en woongenot.
4.1. De rechtbank heeft in het in beroep aangevoerde terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat mogelijke aantasting van de woonomgeving van [appellante] zo groot is, dat het college bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen toekennen aan dat van [vergunninghouder] bij verlening van de omgevingsvergunning dan aan dat van [appellante] bij weigering daarvan. Zij heeft daarbij terecht mede in aanmerking genomen dat de afstand tussen de woning op het perceel en de woning van [appellante] naar het college onweersproken heeft gesteld ongeveer 50 m bedraagt en beide percelen van begroeiing zijn voorzien.
Ook dat betoog faalt.
5. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de rechtbank in het aangevoerde voorts terecht evenmin aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college bij het nemen van het besluit van 15 november 2011 vooringenomen en in willekeur heeft gehandeld.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
672.