201304436/1/A2.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 maart 2013 in zaken nrs. 12/6036 en 12/6037 in de gedingen tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2011 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] over 2009 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien naar nihil.
Bij besluit van 16 februari 2012 heeft de Belastingdienst het aan [appellante] over 2010 toegekende voorschot kinderopvangtoeslag herzien naar nihil.
Bij onderscheiden besluiten van 1 november 2012 heeft de Belastingdienst de door [appellante] tegen voormelde besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2013 heeft de rechtbank de door [appellante] tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaren ingestelde beroepen niet-ontvankelijk en de tegen de besluiten van 1 november 2012 gerichte beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2014, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. M.P. Santokhi, en de Belastingdienst, vertegenwoordigd door mr. J.H.E. van der Meer, werkzaam bij de Belastingdienst, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) wordt een tegemoetkoming op aanvraag toegekend door de Belastingdienst.
Ingevolge artikel 15, vierde lid, wordt een aanvraag geacht mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren.
Ingevolge artikel 26 is de belanghebbende het bedrag van terugvordering in zijn geheel verschuldigd, indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag.
2. [appellante] betoogt dat de rechtbank haar beroepen tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op de door haar gemaakte bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens [appellante] volgt uit artikel 6:12 van de Awb dat zij de Belastingdienst geen ingebrekestellingen hoefde te sturen voor zij beroepen zou instellen wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaren.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vooropgesteld dat de Belastingdienst bij onderscheiden besluiten van 1 november 2012 inhoudelijk heeft beslist op de door [appellante] tegen de besluiten van 20 april 2011 en 16 februari 2012 gemaakte bezwaren en dat de beroepen tegen het niet tijdig nemen van beslissingen op de door [appellante] gemaakte bezwaren reeds niet-ontvankelijk moeten worden verklaard wegens het ontbreken van belang bij [appellante] bij voortzetting van die beroepen. Nu niet is gebleken dat [appellante] nog belang had bij een beoordeling van deze beroepen, heeft de rechtbank deze reeds hierom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
3. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte de tegen de besluiten van 1 november 2012 gerichte beroepen niet gegrond heeft verklaard om de reden dat de Belastingdienst zijn verweerschrift te laat, want na de in artikel 8:42 van de Awb genoemde termijn, heeft ingediend. Het te laat indienen van een verweerschrift moet blijkens artikel 8:31 van de Awb op deze wijze worden gesanctioneerd, aldus [appellante].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 10 februari 2010 in zaak nr. 200903469/1/H1) heeft artikel 8:31 van de Awb geen betrekking op het indienen van een verweerschrift. De in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb genoemde termijn betreft een termijn van orde. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank aan het te laat indienen van het verweerschrift de door [appellante] voorgestane gevolgen had moeten verbinden.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de Belastingdienst de voorschotten kinderopvangtoeslag ten onrechte heeft verleend, omdat zij in het geheel geen aanvraag kinderopvangtoeslag heeft ingediend. Volgens [appellante] heeft de houder van het gastouderbureau zonder haar toestemming haar DigiD gebruikt om toeslag aan te vragen. Inmiddels heeft [appellante] bij het Gerechtshof Den Haag een klacht als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering ingediend, omdat de houder tot op heden niet is vervolgd voor oplichting. Volgens [appellante] zou de Belastingdienst de uitbetaalde toeslagen niet van haar, maar van de houder van het gastouderbureau moeten terugvorderen, omdat niet zij, maar de houder de toeslagen heeft ontvangen.
4.1. Uit artikel 14, eerste lid, van de Awir volgt dat een voorschot op aanvraag wordt toegekend . De Belastingdienst mag daarbij in beginsel uitgaan van de aanvraag. Op 30 maart 2010 heeft de Belastingdienst een digitale aanvraag om kinderopvangtoeslag over 2009 op naam en adres van [appellante] ontvangen. Voor het kunnen indienen van een dergelijke aanvraag is vereist dat deze door de aanvrager met zijn DigiD wordt ondertekend. DigiD is een persoonlijke inlogcode, voorzien van een wachtwoord, waarmee een persoon zich op websites van de overheid kan identificeren. Nu de aanvraag op naam van [appellante] is gedaan, mocht de Belastingdienst het er voor houden dat de aanvraag door haar is ingediend. Gevolgen van het feit dat, zoals [appellante] stelt, de houder van het gastouderbureau met gebruikmaking van haar DigiD de aanvraag om toeslag heeft ingediend, heeft de Belastingdienst voor haar rekening mogen laten. Nu uit artikel 15, vierde lid, van de Awir volgt dat de aanvraag geacht wordt mede te zijn gedaan voor op het berekeningsjaar volgende berekeningsjaren kon de Belastingdienst ook over 2010 een voorschot kinderopvangtoeslag toekennen.
De voorschotten kinderopvangtoeslag zijn toegekend aan [appellante] als belanghebbende. Aangezien artikel 26 van de Awir imperatief voorschrijft dat indien een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst de voorschotten over 2009 en 2010 terecht van [appellante] heeft teruggevorderd.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
17-735.