201304626/1/A1.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Krommenie, gemeente Zaanstad,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 april 2013 in zaak nr. 09/5123 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Procesverloop
Bij besluit van 13 oktober 2005 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling te verlenen voor het uitbreiden van een buxuskwekerij met containerkweek op de locatie [locatie] te Assendelft.
Bij besluit van 3 juli 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 september 2007 heeft de rechtbank Haarlem het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 juli 2006 vernietigd.
Bij uitspraak van 21 mei 2008 in zaak nr. 200706885/1 heeft de Afdeling het daartegen door het college ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van 3 september 2007, met verbetering van de gronden waarop deze rust, bevestigd.
Bij besluit van 11 september 2009 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 13 oktober 2005 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Hartog, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Saendelft" rust op de locatie de bestemming "Agrarische doeleinden met landschappelijke waarden".
Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijfsvoering met de daarbij behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en terreinen.
Ingevolge artikel 1, wordt in deze voorschriften verstaan onder grondgebonden agrarische bedrijven: agrarische bedrijven waarvan de exploitatie geheel of grotendeels gebonden is aan ter plaatse of in de nabijheid aanwezige open gronden.
2. Bij brief van 5 april 2005 heeft [appellant] het college verzocht toestemming te verlenen voor het uitbreiden van zijn kwekerij-activiteiten met zogenoemde containerkweek op het achterste gedeelte van zijn perceel. Daarbij heeft hij aangegeven dat containerkweek het kweken van (o.a. heide- en buxus)planten in een (plastic) pot betreft, die op een op het perceel aangebracht doek geplaatst worden. Met de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2008 is komen vast te staan dat deze voorgenomen containerkweek niet kan worden aangemerkt als een grondgebonden agrarische activiteit als bedoeld in de artikel 1 van de planvoorschriften opgenomen omschrijving van het begrip grondgebonden agrarisch bedrijf.
3. In deze procedure is in geschil de vraag of het bedrijf van [appellant], waarbij een gedeelte van de kwekerijactiviteiten zal gaan plaatsvinden met toepassing van containerteelt, kan worden aangemerkt als een grondgebonden agrarisch bedrijf, waarbij bepalend is of de exploitatie daarvan grotendeels gebonden kan worden geacht aan ter plaatse of in de nabijheid aanwezige open gronden.
4. De rechtbank heeft overwogen dat onder 'grotendeels' als vermeld in artikel 1 van de planvoorschriften moet worden verstaan 'nagenoeg geheel'. Zij heeft voorts overwogen dat, indien ervan wordt uitgegaan dat op alle percelen van [appellant], met uitzondering van perceel […..], waar containerkweek plaatsvindt, grondgebonden agrarische activiteiten plaatsvinden, 83% van de gronden wordt gebruikt voor teelt in volle grond. Volgens de rechtbank is hiermee geen sprake van een nagenoeg geheel grondgebonden agrarisch bedrijf.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door het begrip 'grotendeels' uit te leggen als 'nagenoeg geheel' een onjuiste uitleg heeft gegeven aan dat begrip. Volgens [appellant] vormt het door de rechtbank vermelde doel van artikel 12 van de planvoorschriften, te weten de bescherming van landschappelijke waarden, geen grond voor het oordeel dat het begrip 'grotendeels' beperkt uitgelegd dient te worden. De rechtbank is er voorts ten onrechte van uitgegaan dat de feitelijke invulling van de activiteiten een aantasting vormen van de landschappelijke waarden. Volgens [appellant] moet voor de uitleg van het begrip 'grotendeels' worden aangesloten bij het spraakgebruik.
5.1. Het begrip 'grotendeels' is in de planvoorschriften niet nader omschreven. Naar het oordeel van de Afdeling bieden de planvoorschriften noch de toelichting daarop aanknopingspunten voor het oordeel dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, met dat begrip 'nagenoeg geheel' wordt bedoeld. Voor de uitleg van dit begrip dient aansluiting te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik. Aan het begrip 'grotendeels' wordt volgens "Van Dale Groot woordenboek van de Nederlandse taal" in het algemeen spraakgebruik de betekenis 'voor het grootste gedeelte' gegeven. Door te overwegen dat 'grotendeels' 'nagenoeg geheel' betekent, heeft de rechtbank dit niet onderkend. Als van een percentage van 83% van de gronden voor teelt in volle grond zou moeten worden uitgegaan, zou de exploitatie naar het oordeel van de Afdeling in ieder geval grotendeels grondgebonden zijn. Het betoog slaagt.
6. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 11 september 2009 behandelen in licht van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
7. [appellant] heeft betoogd dat het college in het besluit niet op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 21 mei 2008. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het college het onderzoek of wordt voldaan aan artikel 12 van de planvoorschriften ten onrechte heeft verricht aan de hand van de feitelijke bedrijfsvoering ten tijde van het besluit van 11 september 2009. Volgens [appellant] kan hij zijn bedrijf nu niet op de door hem gewenste wijze uitoefenen, nu niet duidelijk is of het college deze bedrijfsvoering toestaat.
7.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 21 mei 2008 overwogen dat het college op basis van de door [appellant] gedane aanvraag, zoals deze in de bezwaarfase nader is toegelicht en bijgesteld, dient vast te stellen of voldaan is aan artikel 12 van de planvoorschriften, door te beoordelen of sprake is van een agrarisch bedrijf waarvan de exploitatie grotendeels gebonden is aan ter plaatse of in de nabijheid aanwezige open gronden, zoals bepaald in artikel 1 van de planvoorschriften. Daarbij dient, aldus de Afdeling, het college uit te gaan van alle percelen van [appellant] die op dat moment onderdeel van zijn bedrijfsvoering uitmaken en binnen het bestemmingsplan zijn gelegen.
7.2. Het college heeft zich in het besluit van 11 september 2009 op het standpunt gesteld dat het merendeel van de activiteiten die plaatsvinden op de percelen van het bedrijf niet grondgebonden zijn. Het heeft zich daarbij gebaseerd op een bezoek aan het bedrijf op 2 juni 2009, waarbij is bezien welke gronden bij het bedrijf in gebruik zijn en waar deze percelen op dat moment voor werden gebruikt. Het college heeft evenwel niet onderkend dat uit de uitspraak van de Afdeling niet volgt dat bij de vraag of sprake is van een grondgebonden agrarisch bedrijf de op dat moment bestaande bedrijfsvoering dient te worden betrokken, maar de bedrijfsvoering zoals opgenomen in de aanvraag, zoals die in de bezwaarfase nader is toegelicht en bijgesteld. Het betoog slaagt.
8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 11 september 2009 komt, nu het niet zorgvuldig is voorbereid, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, voor vernietiging in aanmerking.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 9 april 2013 in zaak nr. 09/5123;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad van 11 september 2009, kenmerk AWB/2005/1154 Z/2009/71181;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.948,00 (zegge: negentienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 389,00 (zegge: driehonderdnegenentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Wortmann w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
473.