201305218/1/V4 en 201307272/1/V4.
Datum uitspraak: 14 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
[de vreemdeling],
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 juni 2013 in zaak nr. 13/13546 en van 29 juli 2013 in zaak nr. 13/17166, in de gedingen tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
201305218/1/V4
Bij besluit van 24 mei 2013 is aan de vreemdeling een vrijheidsontnemende maatregel opgelegd, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 juni 2013 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
201307272/1/V4
Bij besluit van 24 mei 2013 is de vreemdeling de toegang geweigerd. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 1 juli 2013 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling ingestelde administratief beroep ter behandeling als beroep doorgezonden aan de rechtbank.
Bij uitspraak van 29 juli 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, dit beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 mei 2013 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek in beide zaken gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling is op 24 mei 2013 de toegang geweigerd krachtens artikel 13, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 5, van Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (PB 2006 L 105). Op diezelfde dag is hem krachtens artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) de verplichting opgelegd zich op te houden in het Justitieel Complex Schiphol (hierna: de vrijheidsontnemende maatregel). Op 24 mei 2013 heeft de vreemdeling tegen het besluit tot toegangsweigering administratief beroep ingesteld en heeft hij tegen het besluit tot opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel beroep ingesteld.
2. In het hoger beroep van de vreemdeling in zaak nr. 201305218/1/V4 tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 juni 2013 op het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel overweegt de Afdeling ambtshalve als volgt.
De vreemdeling heeft op 24 mei 2013 zowel administratief beroep ingesteld tegen de toegangsweigering als beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel. Op die dag duurde de vrijheidsontnemende maatregel nog voort. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 december 2013 in zaak nrs. 201307491/1/V4 en 201308904/1/V4 volgt dat onder deze omstandigheden de rechtbank het administratief beroepschrift van de vreemdeling als beroep aan zich had moeten trekken en gelijktijdig met het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel - inhoudelijk - had moeten behandelen. Reeds om die reden is het hoger beroep van de vreemdeling gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 juni 2013 over de vrijheidsontnemende maatregel kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Die uitspraak dient te worden vernietigd.
3. In het hoger beroep van de vreemdeling in zaak nr. 201307272/1/V4 tegen de uitspraak van de rechtbank van 29 juli 2013 op het beroep tegen het besluit tot toegangsweigering overweegt de Afdeling ambtshalve als volgt. Bij brief van 1 juli 2013 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen de toegangsweigering ingestelde administratief beroep ter behandeling als beroep doorgezonden aan de rechtbank. Omdat de rechtbank op 10 juni 2013 al uitspraak had gedaan op het beroep tegen de vrijheidsontnemende maatregel was zij niet meer bevoegd op het doorgezonden beroep tegen de toegangsweigering te beslissen. Omdat de aan de vreemdeling opgelegde vrijheidsontnemende maatregel nog immer voortduurde en de vreemdeling reeds hoger beroep bij de Afdeling had ingesteld inzake de vrijheidsontnemende maatregel, had de rechtbank het beroepschrift tegen de toegangsweigering dienen door te zenden aan de Afdeling. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep van de vreemdeling gericht tegen de uitspraak van de rechtbank van 29 juli 2013 over de toegangsweigering, kennelijk gegrond. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Die uitspraak dient eveneens te worden vernietigd.
4. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de onderscheiden besluiten van 24 mei 2013 betreffende de toegangsweigering en de vrijheidsontnemende maatregel toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
5. De vreemdeling stelt zich op het standpunt dat hij niet tijdig is voorzien van rechtsbijstand. Daartoe heeft hij aangevoerd dat zijn gemachtigde niet reeds op 24 mei 2013 als voorkeurspiketadvocaat is verwittigd van het besluit tot toegangsweigering en de aan hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel, hetgeen er volgens de vreemdeling toe heeft geleid dat hij zijn gemachtigde pas op 27 mei 2013 sprak. Reeds om die reden zijn de toegangsweigering en de daaropvolgende vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig, aldus de vreemdeling.
5.1. Op dezelfde dag dat aan de vreemdeling de toegang is geweigerd en hem een vrijheidsontnemende maatregel is opgelegd, namelijk op 24 mei 2013, heeft zijn gemachtigde administratief beroep ingesteld tegen het besluit tot toegangsweigering en beroep ingesteld tegen het besluit tot opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel. Aldus bestaat geen grond voor het oordeel dat de vreemdeling is belemmerd in zijn toegang tot rechtsbijstand, zodat het betoog reeds om die reden faalt.
6. Voorts betoogt de vreemdeling dat geen zicht op uitzetting bestaat. De vreemdeling heeft daartoe aangevoerd dat hij niet naar Rusland kan worden uitgezet omdat hij daar slachtoffer zal worden van een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden verboden behandeling, dat hij ook niet naar Turkije kan worden uitgezet omdat dat land hem een inreisverbod heeft opgelegd en dat geen enkel ander land hem toegang zal verlenen nu hij in Guantanamo Bay gedetineerd is geweest.
6.1. Uit onder meer de uitspraak van 31 januari 2013 in zaak nr. 201300180/1/V4 volgt dat een vrijheidsontnemende maatregel niet mag worden opgelegd of mag voortduren indien het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt. De staatssecretaris heeft zich, zoals blijkt uit de aantekeningen van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank, op het standpunt gesteld dat nu de Russische autoriteiten een nieuw paspoort hebben afgegeven voor de vreemdeling, dit voor hem aanleiding vormt de mogelijkheden voor uitzetting van de vreemdeling naar dat land nader te onderzoeken.
Gelet op het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat in het geval van de vreemdeling het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt, zodat het betoog faalt.
7. De inleidende beroepen tegen de onderscheiden besluiten van 24 mei 2013 betreffende de toegangsweigering en de vrijheidsontnemende maatregel zijn ongegrond. Er is geen grond voor schadevergoeding.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de hoger beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 juni 2013 in zaak nr. 13/13546 en van 29 juli 2013 in zaak nr. 13/17166;
III. verklaart de door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaken ingestelde beroepen tegen de onderscheiden besluiten van 24 mei 2013 betreffende de toegangsweigering en de vrijheidsontnemende maatregel ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Graat
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2014
307-719.