201305927/1/A4.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Den Haag,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 13 februari 2013 heeft het college zijn beslissing om op 6 februari 2013 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het door [appellante] in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang (in totaal € 119,00) voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 14 juni 2013 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. M. Wilbrink en W.R. Liefden, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Afvalstoffenverordening kan het college aanwijzen via welke inzamelvoorziening de inzameling van een bepaalde categorie huishoudelijke afvalstoffen ten behoeve van de gebruiker van een perceel plaatsvindt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, is het de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid, een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via de betreffende inzamelvoorziening.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een doos met huishoudelijke afvalstoffen die op 6 februari 2013 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer ter hoogte van de Reitzstraat 202 te Den Haag. Omdat op of in de doos een wikkel is aangetroffen met daarop de naam- en adresgegevens van [appellante], stelt het college zich op het standpunt dat de doos van haar afkomstig is en dat zij deze in strijd met artikel 9, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening ter inzameling heeft aangeboden.
3. [appellante] betoogt dat zij niet degene is geweest die de doos met huishoudelijke afvalstoffen ter hoogte van de Reitzstraat 202 ter inzameling heeft aangeboden. Zij stelt dat zij de doos op de stoep voor haar woning aan de [locatie 1] ter inzameling heeft aangeboden op de hiervoor vastgestelde inzameldag. Volgens [appellante] moet de doos door een ander zijn meegenomen. Zij wijst er daarbij op dat de locatie waar de doos is aangetroffen meer dan tien kilometer van haar woning is gelegen, zodat het niet aannemelijk is dat zij daar haar huisvuil zou aanbieden.
3.1. Het college heeft bij het verweerschrift een afschrift van een uittreksel van de Kamer van Koophandel overgelegd waaruit blijkt dat [appellante] eigenaresse is van een winkel, gevestigd op de nabij de Reitzstraat gelegen [locatie 2] te Den Haag, en stelt zich op het standpunt dat gelet hierop wel aannemelijk is dat [appellante] de doos ter hoogte van de Reitzstraat 202 heeft aangeboden.
3.2. Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. In de regel zal mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden.
3.3. Niet in geschil is dat de aangetroffen doos onjuist is aangeboden. Nu op of in de doos een wikkel is aangetroffen met daarop de naam- en adresgegevens van [appellante], is de doos tot haar herleidbaar. Dat, zoals [appellante] betoogt, haar woning op zeer ruime afstand van de Reitzstraat 202 is gelegen, is, mede in aanmerking genomen het feit dat zij dicht bij de Reitzstraat 202 een winkel heeft, op zichzelf niet voldoende om aannemelijk te achten dat zij niet degene is geweest die de doos met huishoudelijke afvalstoffen daar ter inzameling heeft aangeboden. Met de enkele stelling dat zij de aangetroffen doos voor haar woning op juiste wijze ter inzameling heeft aangeboden en het noemen van de mogelijkheid dat de doos door een ander is meegenomen, heeft [appellante] dit evenmin aannemelijk gemaakt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Michiels w.g. Dekker
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
563.