201305540/1/A1.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Drimmelen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 april 2013 in zaak nr. 12/1874 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft het college het verzoek van [belanghebbenden], (hierna tezamen en in enkelvoud: [belanghebbende]) om handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) in strijd met het bestemmingsplan, afgewezen.
Bij besluit van 13 maart 2012 heeft het college het door [belanghebbende] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 24 oktober 2011 ingetrokken en [appellant] op straffe van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van het buitenterrein van het perceel ten behoeve van de stalling van landbouwvoertuigen en/of voor ander gebruik ten behoeve van een loonwerkbedrijf te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij uitspraak van 29 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[belanghebbende] heeft daartoe in de gelegenheid gesteld, een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. L.A.M. Jaakke, en het college, vertegenwoordigd door T.S.A.J. van der Pluijm, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Helkant" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden met de bestemming "Woondoeleinden" bestemd voor woondoeleinden met de bijbehorende tuinen en erven.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, is het verboden de in het bestemmingsplan bedoelde gronden en de zich daarop bevindende opstallen te gebruiken in strijd met de bestemming.
Ingevolge artikel 26.2, eerste lid, mag het gebruik van de grond en/of de opstallen dat strijdig is met het plan op het tijdstip, waarop het plan van kracht wordt, worden gehandhaafd.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was handhavend op te treden tegen het gebruik van het buitenterrein ten behoeve van loonwerkactiviteiten. Daartoe voert hij aan dat het gebruik wordt beschermd door het overgangsrecht. Volgens hem werd het perceel, naast het gebruik ten behoeve van een varkenshouderij, ten tijde van de peildatum ook gebruikt ten behoeve van loonwerkactiviteiten. Hiertoe verwijst hij naar een bij besluit van 17 maart 1982 afgegeven Hinderwetvergunning voor het mesten van varkens, waaruit volgens hem valt af te leiden dat er vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Helkant" ter plaatse een agrarische, volwaardige, inrichting was. Volgens hem is het aannemelijk dat aanverwante onderdelen van het agrarisch bedrijf, zoals de stalling van landbouwmaterieel, onderdeel uitmaken van die Hinderwetvergunning.
2.1. Het gebruik van het perceel ten behoeve van een loonwerkbedrijf is in strijd met de bestemming "Woondoeleinden". Tussen partijen is niet in geschil dat op het perceel ten tijde van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Helkant" op 9 april 1985 een varkenshouderij aanwezig was. Voorts staat vast dat na de inwerkingtreding daarvan de varkenshouderij is opgeheven.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 26 juni 2013 in zaak nrs. 201305173/1/A1 en 201305173/2/A1) dient degene die zich op het overgangsrecht beroept de feiten en omstandigheden waarop dat beroep rust aannemelijk te maken.
Ter zitting heeft [appellant] erkend dat op de peildatum op een gedeelte van het buitenterrein een moestuin aanwezig was en dat daarop geen landbouwvoertuigen werden gestald. Nu dat gedeelte van het buitenterrein overeenkomstig de bestemming "Woondoeleinden" werd gebruikt, kan [appellant] in zoverre geen geslaagd beroep doen op het overgangsrecht.
Ten aanzien van het andere gedeelte van het buitenterrein, de strook grond rechts naast het gedeelte dat voorheen als moestuin werd gebruikt, wordt overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat op de peildatum op dat gedeelte van het buitenterrein landbouwvoertuigen werden gestald, dan wel andere loonwerkactiviteiten plaatsvonden. Ter zitting heeft hij weliswaar gesteld dat er facturen bestaan van rond de peildatum waaruit zou volgen dat ter plaatse reeds loonwerkactiviteiten zouden plaatsvinden, maar dat heeft hij slechts gesteld en niet aannemelijk gemaakt. De Hinderwetvergunning waar [appellant] naar verwijst ziet slechts op het gebruik van de aldaar aanwezige schuur en niet op het gebruik van het betreffende gedeelte van het buitenterrein, zodat daaruit niet volgt dat dit gedeelte van het buitenterrein op het peilmoment werd gebruikt voor de stalling van landbouwvoertuigen. Het gebruik van dit gedeelte van het buitenterrein voor loonwerkactiviteiten valt derhalve ook niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht.
Nu het gebruik van het gehele buitenterrein voor loonwerkactiviteiten niet wordt beschermd door het overgangsrecht, was het college bevoegd handhavend op te treden wegens het gebruiken van het perceel in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college van handhavend optreden had moeten afzien, omdat concreet zicht op legalisering bestond. Daartoe voert hij aan dat hij bij brief van 16 augustus 2012, aangevuld bij brief van 17 juni 2013, aan het college een inspraakreactie heeft gestuurd ten behoeve van het voorontwerpbestemmingsplan "Buitengebied". In die brief heeft hij verzocht om het toekennen van een passende bedrijfsmatige bestemming op zijn perceel met tenminste de aanduiding "agrarisch technisch hulpbedrijf".
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college niet wegens concreet zicht op legalisering van handhavend optreden behoefde af te zien. Dat [appellant] een inspraakreactie heeft gegeven naar aanleiding van dit voorontwerpbestemmingsplan is geen reden voor een ander oordeel. Ten tijde van het besluit op bezwaar was slechts een voorontwerpbestemmingsplan voorhanden. Los van het antwoord op de vraag of dit voorontwerpbestemmingsplan het gebruik van het buitenterrein ten behoeve van een loonwerkbedrijf toestaat, maakt, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2008 in zaak nr. 200705434/1), de omstandigheid dat een voorontwerpbestemmingsplan voorhanden is nog niet dat concreet zicht op legalisering bestaat.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellant], dat de rechtbank heeft miskend dat het college het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 mei 2012 in zaak nr. 201106121/1/A1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Het enkel verwijzen naar de bezwaarschriftprocedure, de beroepsprocedure, alsmede diverse gesprekken die tussen hem en vertegenwoordigers van de gemeente hebben plaatsgevonden, is onvoldoende concreet. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat [appellant] niet heeft onderbouwd dat het college een concrete, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan dat niet handhavend zal worden opgetreden tegen het gebruik van het buitenterrein ten behoeve van een loonwerkbedrijf.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N.S.J. Koeman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Koeman w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
414-776.