201306091/1/A1.
Datum uitspraak: 19 maart 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 2 juli 2013 in zaak nr. 13/85 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, thans de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2012 heeft het CBR [appellant] een educatieve maatregel alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 27 november 2012 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond en dat besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 2 juli 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2014, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], advocaat te Arnhem, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Ditvoorst-van der Ark, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw) is het een ieder verboden een voertuig te besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem hoger is dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden die feiten en omstandigheden aangewezen en ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels gesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) besluit het CBR tot oplegging van een EMA, indien bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger dan 435 µg/l, onderscheidenlijk 1,0‰, maar lager is dan 570 µg/l, onderscheidenlijk 1,3‰.
2. Het CBR heeft het besluit van 23 juli 2012 genomen naar aanleiding van een mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw, van de korpschef van de Regiopolitie Gelderland-Midden. Aan die mededeling is ten grondslag gelegd dat [appellant] op 9 juni 2012 is aangehouden op verdenking van het besturen van een motorvoertuig onder invloed van alcohol en daarna is onderworpen aan een ademanalyseonderzoek. Bij dat onderzoek is een ademalcoholgehalte van 495 µg/l vastgesteld.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR ten onrechte heeft aangenomen dat hij de bestuurder van de desbetreffende auto was, nu het Openbaar Ministerie de strafbeschikking met betrekking tot de aanhouding op 9 juni 2012 heeft ingetrokken.
3.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het CBR in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed, dan wel ambtsbelofte, opgemaakt proces-verbaal. Zij heeft in het door [appellant] aangevoerde terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval van dit uitgangspunt moest worden afgeweken. Volgens het proces-verbaal van de aanhouding op 9 juni 2012 heeft een verbalisant gezien dat [appellant] die avond als bestuurder van de auto is opgetreden. Volgens dat proces-verbaal heeft [appellant] aan een verbalisant verklaard dat hij na het nuttigen van alcoholhoudende drank als bestuurder is opgetreden en dat zijn alcoholgebruik over de afgelopen 24 uur drie blikjes bier bedroeg. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het proces-verbaal aldus voldoende grondslag bood voor het vermoeden, bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw. Dat het Openbaar Ministerie niet wettig en overtuigend bewijsbaar heeft geacht dat [appellant] onder invloed van alcohol een auto heeft bestuurd, brengt niet met zich dat de grondslag aan dat vermoeden is ontvallen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het CBR ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvw gelezen in verbinding met artikel 11, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling, gehouden was [appellant] een EMA op te leggen, als het heeft gedaan.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014
672.