201405195/1/A1.
Datum uitspraak: 1 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A], [appellant B] en [appellante C], allen wonend te Roosendaal (hierna: [appellant] en anderen),
appellanten,
tegen de tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 24 januari 2014 in zaken nrs. 13/5800 en 13/7099 en de uitspraak van de rechtbank van 16 mei 2014 in zaak nr. 13/7099 in het geding tussen:
[appellant] en anderen
en
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2013 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van de woning en de garage op het perceel aan de [locatie] te Roosendaal.
Bij gelijkluidende besluiten van 4 november 2013 heeft het college de door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 24 januari 2014 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het college in de gelegenheid gesteld om de geconstateerde gebreken in de besluiten van 4 november 2013 te herstellen binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij gelijkluidende besluiten van 25 februari 2014 heeft het college de besluiten van 4 november 2013 door deze besluiten vervangen, de door [appellant] en anderen tegen het besluit van 24 april 2013 gemaakte bewaren gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard en dat besluit met een gewijzigde motivering gehandhaafd.
Bij uitspraak van 16 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen tegen de besluiten van 4 november 2013 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het door hen tegen de besluiten van 25 februari 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de tussenuitspraak en de uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2015, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd zijn [appellant B] en [appellante C], en het college, vertegenwoordigd door mr. Y. Bons en I. Kraus, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan voorziet in de vergroting van de woning en de garage op het perceel. Het geding is beperkt tot de vergroting van de garage tegen de zijgevel van de woning op het perceel.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kroeven" heeft het perceel de bestemming "Wonen - 2".
Ingevolge artikel 14.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Wonen - 2" aangewezen gronden bestemd voor twee-aaneen gebouwde, geschakelde en vrijstaande woningen.
Ingevolge artikel 14.2, lid 14.2.3, aanhef en onder a, zijn bijgebouwen ter plaatse van het als zodanig aangegeven bouwvlak en buiten het als zodanig aangegeven bouwvlak toegestaan, tenzij anders is aangegeven.
Ingevolge het bepaalde onder b mag het op de gronden buiten het als zodanig aangegeven bouwvlak gezamenlijk te bebouwen oppervlak aan bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 50% van deze gronden bedragen, met bij bouwpercelen van 200 m² tot 500 m² een maximum van 45 m².
Ingevolge het bepaalde onder c dienen bijgebouwen op een afstand van ten minste 3 m achter de voorgevel van het hoofdgebouwen te worden gebouwd.
Ingevolge artikel 14.4, lid 14.4.1, aanhef en onder b, is het college bevoegd ontheffing te verlenen van het bepaalde in lid 14.2.3, onder b, teneinde de maximum gezamenlijk te bebouwen oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen op gronden buiten het als zodanig aangegeven bouwvlak te verhogen met ten hoogste 10 m²; met dien verstande dat:
c. het bebouwingspercentage van 50% van de gronden buiten het als zodanig aangegeven bouwvlak niet wordt overschreden;
d. daardoor de gebruikswaarde van de gronden buiten het als zodanig aangegeven bouwvlak niet onevenredig wordt geschaad;
e. daardoor geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ingevolge de bestemming gegeven gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en bouwwerken.
Ingevolge artikel 14.5, lid 14.5.1, is het niet toegestaan om gebouwen en andere bouwwerken te gebruiken voor een aan-huis-gebonden-beroep en kleinschalige beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten.
Ingevolge artikel 19.2, lid 19.2.1, geldt voor een bouwwerk, dat krachtens een bouwvergunning op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden en dat in het plan ingevolge de bestemming is toegelaten, maar waarvan de bestaande afstands-, hoogte-, inhouds- en oppervlaktematen afwijken van de maatvoeringsbepalingen in de bouwregels van de betreffende bestemming, dat bestaande maten, die meer bedragen dan in hoofdstuk 2 is voorgeschreven, als ten hoogste toelaatbaar mogen worden aangehouden.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits niet hoger dan 5 m.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder 1, komen voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, in aanmerking: een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, is artikel 3 niet van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een bouwwerk dat in strijd met artikel 2.1 van de wet is gebouwd of wordt gebruikt.
3. Het betoog dat de rechtbank het door [appellant] en anderen tegen de besluiten van 4 november 2013 ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, is ter zitting van de Afdeling ingetrokken.
4. Het college heeft zich in de besluiten van 25 februari 2014 op het standpunt gesteld dat het bouwplan in strijd is met artikel 14.2, lid 14.2.3, aanhef en onder c, van de planregels. Ter opheffing van deze strijdigheid heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) in verbinding gelezen met artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor voor het bouwplan een omgevingsvergunning verleend. Het heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan ten aanzien van de activiteit "bouwen" zonder omgevingsvergunning kan worden uitgevoerd ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor.
5. [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte een omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft verleend. Daartoe voeren zij aan dat de besluiten van 25 februari 2014 zien op het bouwplan zoals weergegeven op de bouwtekening van 22 december 2012 en dat de gewijzigde bouwtekening van 19 september 2013 ten onrechte niet voor die tekening in de plaats is gesteld. Voorts voeren zij aan dat de strijdigheid met het bestemmingsplan niet is opgeheven omdat een deel van het bouwplan buiten het bouwvlak is voorzien waardoor het ter plaatse toegestane oppervlak aan bijgebouwen wordt overschreden. Ook stellen zij dat een privaatrechtelijke belemmering aan vergunningverlening in de weg staat, aangezien het bouwplan gedeeltelijk op hun perceel is voorzien. Tevens voeren zij aan dat het bouwplan ten aanzien van de activiteit "bouwen" niet vergunningvrij is, nu het perceel in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt voor bedrijfsactiviteiten. In dat verband stellen zij dat het college hun handhavingsverzoek ten onrechte niet bij de besluiten van 25 februari 2014 heeft betrokken. In dat verband stellen zij voorts dat het bouwplan wordt opgericht met het oog op bedrijfsmatige activiteiten. Verder betogen zij dat het college hun belangen onvoldoende heeft afgewogen.
5.1. Bij het besluit van 24 april 2013 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwplan zoals dat op de bouwtekening van 22 december 2012 is weergegeven. Op die bouwtekening heeft de voorziene garage een breedte van 2,80 m.
Het college heeft in de besluiten op bezwaar van 25 februari 2014 gesteld dat het op basis van onjuiste tekeningen heeft besloten een omgevingsvergunning te verlenen en dat vergunninghouder een gewijzigde bouwtekening heeft overgelegd die alsnog bij die besluiten wordt gevoegd. De gewijzigde tekening betreft een bouwtekening van 19 september 2013, waarop de voorziene garage een breedte heeft van 2,53 m.
De Afdeling stelt vast dat de motivering van de besluiten van 25 februari 2014 niet overeenkomt met de bijbehorende bijlagen, aangezien daaraan de bouwtekening van 22 december 2012 is gehecht en de gewijzigde bouwtekening van 19 september 2013 geen onderdeel uitmaakt van die besluiten. De Afdeling stelt voorts vast dat alleen de bouwtekening van 22 december 2012 is voorzien van het stempel "Behoort bij het besluit van het college Registratienummer 2013WB0096". Aangezien de gewijzigde tekening, anders dan door het college beoogt, geen deel uitmaakt van de besluiten van 25 februari 2014, komen die besluiten wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dat in de uitspraak niet onderkend.
5.2. Vast staat dat de uitbreiding van de garage tegen de zijgevel van de woning aan de voorzijde binnen het bouwvlak is voorzien. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank is daarvan uitgegaan dat het bouwplan, voor zover in geding, voorts voorziet in een verhoging van de bestaande garage. Aangezien het bouwplan voorziet in een wijziging van de bestaande garage, dient ook dat onderdeel van het bouwplan aan het bestemmingsplan te worden getoetst. De bestaande garage ligt, zoals door het college ter zitting van de Afdeling is bevestigd, aan de achterzijde ongeveer 1 m buiten het bouwvlak. Vast staat dat op het perceel, buiten het bouwvlak, bijgebouwen en overkappingen aanwezig zijn met een oppervlakte van in totaal meer dan 45 m². Dit betekent dat de rechtbank [appellant] en anderen in de tussenuitspraak ten onrechte niet heeft gevolgd in hun betoog dat het bouwplan tevens in strijd is met het bepaalde in artikel 14.2, lid 14.2.3, aanhef en onder b, van de planregels. Het college dient bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar te bezien of voor het bouwplan met toepassing van artikel 14.4, lid 14.4.1, aanhef en onder b van de planregels of artikel 19.2, lid 19.2.1, van de planregels vergunning kan worden verleend, dan wel of het ook voor dit onderdeel bereid is met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo vergunning te verlenen, waarbij het bovendien dient te bezien of de wijziging van bijlage II bij het Bor met ingang van 1 november 2014 gevolgen heeft voor het bouwplan.
5.3. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van de Afdeling van 17 oktober 2012 in zaak nr. 201202552/1/A1 en van 27 februari 2013 in zaak nr. 201207119/1/T1/A1), wordt overwogen dat voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12 van de Wabo, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.
Tussen partijen is niet in geschil dat een deel van het bouwplan, weergegeven op de bouwtekening van 22 december 2012, op het perceel van [appellant] en anderen is voorzien en dat [appellant] en anderen daarin niet berusten. Gelet daarop, heeft het college niet in redelijkheid medewerking aan het bouwplan kunnen verlenen omdat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan realisering van het bouwplan in de weg staat.
Indien het college bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar uit wenst te gaan van de bouwtekening van 19 september 2013, overweegt de Afdeling ter voorlichting van partijen als volgt. Aangezien tussen [appellant] en anderen en [vergunninghouder] een verschil van mening bestaat over de vraag of een deel van het bouwplan over de erfgrens is voorzien, is in zoverre geen grond aanwezig voor het oordeel dat een evidente privaatrechtelijke belemmering aan verlening van de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2:12 van de Wabo voor dat bouwplan in de weg staat.
5.4. Over het betoog van [appellant] en anderen dat het bouwplan ten aanzien van de activiteit "bouwen" niet vergunningvrij is vanwege het bestaande gebruik van de garage en het beoogde gebruik daarvan, wordt als volgt overwogen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2012 in zaak nr. 201106558/1/A1) is het in de eerste plaats aan de aanvrager om de noodzakelijke gegevens te verstrekken waaruit blijkt dat het beoogde gebruik in overeenstemming is met de bestemming. Indien de informatie in de aanvraag daartoe onvoldoende is, ligt het op de weg van het college daartoe nader onderzoek te doen, alvorens een besluit te nemen.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college van het door [vergunninghouder] bij de aanvraag opgegeven beoogde gebruik van het bouwwerk, te weten als garage bij de woning, heeft mogen uitgaan. Gelet op de (bouwkundige) inrichting van de garage en de verklaring van [vergunninghouder] over het voorgenomen gebruik ter zitting van de rechtbank, valt redelijkerwijs niet aan te nemen dat het gebruik van de voorziene garage uitsluitend of mede ziet op ander gebruik dan waarin de bestemming voorziet. De rechtbank heeft de in beroep naar voren gebrachte, niet aan de hand van objectieve feiten en omstandigheden gestaafde stelling van [appellant] en anderen dat het bijgebouw naar hun verwachting zal worden gebruikt als kranten- en tijdschriftendepot terecht onvoldoende geacht voor een ander oordeel.
Geen grond is voorts aanwezig voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college heeft mogen concluderen dat de bestaande garage niet in strijd met artikel 14.5, lid 14.5.1, van de planregels wordt gebruikt. De rechtbank heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat een gemeentelijke toezichthouder op 22 januari 2014 ter plaatse een controle heeft uitgevoerd en geen bedrijfsactiviteiten heeft waargenomen. De door de toezichthouder gemaakte foto's bieden, anders dan [appellant] en anderen betogen, geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan ten aanzien van de activiteit "bouwen" zonder omgevingsvergunning kan worden uitgevoerd ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1, van bijlage II bij het Bor.
5.5. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afwijken van het bepaalde in artikel 14.2, lid 14.2.3, aanhef en onder c, van de planregels. Het college heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat met de situering van de bebouwing wordt aangesloten op de mogelijkheden van het vergunningvrij bouwen, waarin bebouwing is toegestaan tot 1 m achter de voorgevel in het achtererfgebied. Ter zitting van de rechtbank heeft het college gesteld dat het een bestendige gedragslijn is om in dergelijke gevallen een vergunning te verlenen. De rechtbank heeft, uitgaande van de bouwtekening van 19 september 2013, terecht overwogen dat de door [appellant] en anderen verwachte lichthinder met name verband houdt met de door hen gevreesde bedrijfsactiviteiten die niet op het perceel zijn toegestaan. Met dat gebruik heeft het college geen rekening hoeven houden. Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat door realisering van het bouwplan ter plaatse een zodanige toename van licht zal ontstaan of waardedaling van het pand dat het college niet in redelijkheid medewerking heeft kunnen verlenen aan het bouwplan voor zover dat op een afstand van 1 m van de voorgevel is voorzien.
6. Het hoger beroep is gegrond. De tussenuitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [appellant] en anderen tegen de besluiten van 25 februari 2014 ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de besluiten van 25 februari 2014 van het college alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komen voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 januari 2014 in zaken nrs. 13/5800 en 13/7099 en vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 16 mei 2014 in zaak nr. 13/7099, voor zover zij het beroep van [appellant] en anderen tegen de besluiten van 25 februari 2014 ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het beroep van [appellant] en anderen tegen de besluiten van 25 februari 2014 gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal van 25 februari 2014, kenmerk 692608/200-13;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal tot vergoeding van bij [appellante A], [appellant B] en [appellante C] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 100,98 (zegge: honderd euro en achtennegentig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;
VII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal aan [appellante A], [appellant B] en [appellante C] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 406,00 (zegge: vierhonderdzes euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Wijgerde
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015
672.