201406348/1/A1.
Datum uitspraak: 1 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zelhem, gemeente Bronckhorst,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 juli 2014 in zaak nr. 14/2020 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2011 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om de schuur aan de Bielemansdijk ongenummerd, kadastraal bekend gemeente Zelhem, sectie […], nummer […] in Zelhem, te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 29 november 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het besluit van 18 april 2011 in stand gelaten.
Bij besluit van 24 januari 2012 heeft het college besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen van in totaal € 4.500,00.
Bij uitspraak van 22 april 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 29 november 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 10 februari 2014 heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 18 april 2011 en 24 januari 2012 ongegrond verklaard en die besluiten in stand gelaten.
Bij uitspraak van 10 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het dwangsombesluit en gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het invorderingsbesluit. De rechtbank heeft het besluit van 10 februari 2014 vernietigd voor zover het betrekking heeft op het invorderingsbesluit, het invorderingsbesluit herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het college en [appellant] hebben verweerschriften ingediend.
Het college heeft zijn hoger beroep ingetrokken.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2015, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. IJsseldijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Nu het door het college ingestelde hoger beroep na aanvang van de termijn voor het instellen van incidenteel hoger beroep is ingetrokken heeft deze intrekking, gelet op artikel 8:111, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), geen gevolgen voor de ontvankelijkheid van het door [appellant] ingestelde incidenteel hoger beroep.
Ten aanzien van de last onder dwangsom
2. Niet in geschil is dat ten tijde van het besluit van 18 april 2011 een in 2005 zonder daartoe verleende vergunning gebouwde schuur op het perceel aanwezig was. Het college was dan ook bevoegd daartegen handhavend op te treden.
3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat bijzondere omstandigheden aan handhavend optreden in de weg staan. In dat verband voert hij aan dat de heer Berenpas, een ambtenaar van de voormalige gemeente Zelhem, hem tijdens een bespreking in 2004 over de verkoop van het perceel door de gemeente heeft toegezegd dat hij zonder vergunning op het perceel een schuilstal mocht realiseren, mits deze paste in de omgeving, zoveel mogelijk uit het zicht en tegen de bosrand zou worden geplaatst. Deze toezegging was een voorwaarde voor de aankoop van het perceel, aldus [appellant]. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst [appellant] naar een schriftelijke verklaring van E.M. Schilp die ook bij de bespreking aanwezig was.
4.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat aan het college toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegde derde, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van een dergelijke toezegging niet is gebleken. Daarbij is van belang dat de uitlatingen van Berenpas, wat daarvan zij, zijn gedaan tijdens besprekingen die [appellant] met de voormalige gemeente Zelhem heeft gevoerd over een privaatrechtelijke transactie. Nu Berenpas bij deze besprekingen niet het college heeft vertegenwoordigd, zijn de door hem gedane uitlatingen reeds om die reden niet aan het college toerekenbaar.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt voor het eerst in hoger beroep dat concreet zicht op legalisering bestaat, omdat in artikel 3.4.3. van het bestemmingsplan "Buitengebied Zelhem 2011" is opgenomen dat het bevoegd gezag door middel van een omgevingsvergunning buiten het bouwvlak een schuilgelegenheid kan toestaan en wordt voldaan aan de in dat artikel onder a tot en met f genoemde voorwaarden. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds bij de rechtbank kon worden aangevoerd en [appellant] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen en omwille van de zekerheid omtrent hetgeen in geschil is, had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit van 10 februari 2014 ten onrechte niet heeft betrokken dat hij tijdig heeft voldaan aan de opgelegde last, omdat met het college is afgesproken dat de schuur op 10 oktober 2011 verwijderd moest zijn.
6.1. Tijdens een controle op 17 oktober 2011 is gebleken dat, hoewel de wanden en het dak van de schuur op die datum waren verwijderd, circa 25 stalen paalhouders met daarin rechtopstaande houten palen niet waren verwijderd. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] als gevolg daarvan niet volledig heeft voldaan aan de opgelegde last. In de omstandigheid dat de paalhouders niet eerder konden worden verwijderd, omdat [appellant] de schuur wilde verplaatsen naar zijn erf en de paalhouders nodig waren om daarbij dezelfde maatvoering aan te kunnen houden, wordt geen grond gevonden voor een ander oordeel. Dat [appellant] de houten palen, die dienden ter bevestiging van de wanden van de schuur, in de paalhouders heeft laten staan om te voorkomen dat zijn paarden zich aan de paalhouders zouden verwonden, geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel. Beide omstandigheden laten immers onverlet dat niet binnen de volgens [appellant] met het college afgesproken termijn aan de opgelegde last is voldaan, zodat reeds om die reden geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college in het besluit van 10 februari 2014 ten onrechte niet heeft betrokken dat hij tijdig heeft voldaan aan de opgelegde last. Dat de paalhouders en de houten palen tezamen geen schuur vormen, geeft evenmin aanleiding voor een ander oordeel, omdat de palen en de paalhouders onderdeel uitmaakten van de schuur waarop de last betrekking had.
Ten aanzien van het invorderingsbesluit
7. Voor zover [appellant] betoogt dat hij geen dwangsommen heeft verbeurd en, indien daarover anders wordt geoordeeld, dat bijzondere omstandigheden in de weg staan aan invordering van verbeurde dwangsommen, wordt als volgt overwogen. De rechtbank heeft in de uitspraak van 10 juli 2014 reeds overwogen dat het college niet bevoegd was een invorderingsbesluit te nemen, omdat in deze zaak het recht zoals dat gold voor 1 juli 2009 van toepassing is, zodat niet de rechtbank, maar de burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van het geschil tussen partijen over de invordering van de dwangsommen. De rechtbank heeft het besluit van 10 februari 2014 vervolgens vernietigd voor zover het betrekking heeft op het invorderingsbesluit, het invorderingsbesluit van 24 januari 2012 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit. Daarmee heeft [appellant] bij de rechtbank reeds bereikt wat hij kon bereiken. Niet valt in te zien dat [appellant] nog enig belang heeft bij een beoordeling van zijn incidenteel hoger beroep voor zover het is gericht tegen het invorderingsbesluit.
8. Het hoger beroep is ongegrond voor zover het ziet op het oordeel van de rechtbank inzake de oplegging van de last onder dwangsom. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk voor zover het ziet op het oordeel van de rechtbank inzake de invorderingsprocedure.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover die het oordeel van de rechtbank inzake de oplegging van de last onder dwangsom betreft;
II. verklaart het hoger beroep, voor zover het ziet op het oordeel van de rechtbank inzake de invorderingsprocedure niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Fransen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015
407-724.