201500041/2/R3.
Datum uitspraak: 27 maart 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting Stichting Brabantse Milieufederatie, gevestigd te Tilburg,
verzoekster,
en
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2014 heeft het college het bestemmingsplan "Buitengebied Alphen-Chaam 2010" gewijzigd teneinde de vorm van het bestemmingsvlak, tevens bouwvlak met de bestemming "Agrarisch - agrarisch bedrijf" voor het perceel [locatie] te Alphen te veranderen.
Tegen dit besluit heeft BMF beroep ingesteld.
BMF heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [partij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 maart 2015, waar BMF, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. H. Marcus, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [partij], bijgestaan door mr. G.H. Blom en ir. E. van Kessel.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [partij] heeft de voorzieningenrechter verzocht om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Nu BMF hiervoor geen toestemming heeft gegeven, wordt dit verzoek gelet op het bepaalde in artikel 8:86, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) afgewezen.
3. Met het wijzigingsbesluit wordt beoogd de bouw van een ligboxenstal juridisch-planologisch mogelijk te maken ter plaatse van het perceel [locatie] te Alphen.
4. BMF beoogt met haar verzoek te voorkomen dat deze stal wordt gebouwd en richt zich daartoe tegen het bouwvlak. Vast staat dat de initiatiefnemer reeds een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen heeft aangevraagd. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat BMF een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening.
Ontvankelijkheid
5. Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat het beroep buiten de daartoe gestelde termijn is ingediend. De voorzieningenrechter stelt echter vast dat het beroep tijdig is ingediend, nu het beroepschrift op de laatste dag van de beroepstermijn, te weten op 5 januari 2015, is ontvangen.
6. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 13 maart 2013 in zaken nrs. 201107207/1/A2, 201107202/1/A2 en 201209565/1/A2 heeft het college ter zitting naar voren gebracht dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat BMF geen belanghebbende is bij het bestreden besluit. Hoewel deze procedure zich niet leent voor een definitieve beantwoording van de vraag of het beroep ontvankelijk is, verwacht de voorzieningenrechter niet dat in de hoofdzaak zal worden geoordeeld dat BMF geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Hierbij neemt de voorzieningenrechter de doelstellingen van BMF, die in artikel 3, lid 3.1 en lid 3.2, van haar statuten zijn neergelegd, in aanmerking. Voorts is, anders dan in de uitspraak waarnaar het college verwijst en waarin BMF overigens geen partij was, ter zitting niet gebleken dat de activiteiten van BMF zich tot op de dag waarop de beroepstermijn is geëindigd, hebben beperkt tot het louter in rechte opkomen tegen besluiten. In hetgeen het college ter zitting heeft aangevoerd over de ontvankelijkheid van het beroep, ziet de voorzieningenrechter derhalve geen aanleiding het verzoek reeds daarom af te wijzen.
Inhoudelijk
7. BMF betoogt dat het plan, dat voorziet in uitbreiding van een veehouderij, in strijd met de artikelen 6.3, eerste lid, en 25.1, eerste lid, van de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) is vastgesteld.
Verder betoogt zij dat de stikstofdepositie zal toenemen op de nabijgelegen Chaamse Bosschen en op de Nederlandse Natura 2000-gebieden Regte Heide & Riels Laag, Ulvenhoutse bos, Kempenland West en de Belgische Natura 2000-gebieden rondom Turnhout.
7.1. Het college heeft gesteld dat het plan voorziet in een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte en niet in een uitbreiding van een veehouderij, zodat artikel 6.3, tweede lid, in plaats van artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening 2014 van toepassing is. Voorts stelt het college dat het plan niet in strijd is met artikel 25.1, eerste lid, van de Verordening 2014.
7.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.14, van de Verordening 2014 wordt onder beperkingen veehouderij verstaan: gebied waar de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen zijn beperkt.
Ingevolge lid 1.79 wordt onder uitbreiding verstaan: vergroting van een bestaand bouwperceel of bestaand bestemmingsvlak.
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel voorzien in een uitbreiding van een veehouderij, mits:
a. is geborgd dat ter plaatse alleen een zorgvuldige veehouderij is toegestaan;
b. het bouwperceel ten hoogte 1,5 ha bedraagt;
(…).
Ingevolge het tweede lid bepaalt een bestemmingsplan gelegen in de groenblauwe mantel voor een bestaande veehouderij dat:
a. een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte alleen is toegestaan indien:
I. maatregelen worden getroffen en in stand gehouden die invulling geven aan een zorgvuldige veehouderij;
(…).
Ingevolge het derde lid stelt het college van gedeputeerde staten nadere regels over de inzet van maatregelen die bijdragen aan de ontwikkeling naar zorgvuldige veehouderij als bedoeld in het tweede lid, sub a, onder I.
Ingevolge artikel 25.1, eerste lid, bepaalt een bestemmingsplan ter plaatse van de aanduiding "Beperkingen veehouderij" in afwijking van artikel 6.3 dat:
a. uitbreiding van een veehouderij niet is toegestaan;
b. toename van de bestaande bebouwing, met uitzondering van de bestaande bedrijfswoning(en), niet is toegestaan.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid niet van toepassing indien er sprake is van een grondgebonden veehouderij, waarop artikel 6.3 van toepassing is.
Ingevolge artikel 25.3 stelt het college van gedeputeerde staten nadere regels vast inzake de voorwaarden waaraan een grondgebonden veehouderij moet voldoen, als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid.
Ingevolge artikel 1.1 van het Besluit Nadere regels Verordening ruimte 2014 - Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: besluit nadere regels) wordt onder Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV) verstaan een instrument waarin maatregelen zijn benoemd ter bevordering van de transitie naar zorgvuldige veehouderij voor individuele bedrijven, als opgenomen in de bijlage bij dit besluit.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, geeft de BZV invulling aan de nadere regels als bedoeld in artikel 6.3, derde lid, en artikel 25.3 van de Verordening 2014.
Ingevolge artikel 5 van het besluit nadere regels is een veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid, van de Verordening 2014 grondgebonden indien het op de maatlat P-lokaal van de BZV tenminste 75 punten scoort bij % P-aanwending mest lokaal ten opzichte van P mest totaal op het onderdeel "op grond in eigen gebruik binnen straal van 15 km van productielocatie".
7.3. Niet in geschil is dat het wijzigingsplan is gelegen in de groenblauwe mantel. Voorts is niet in geschil dat met de vaststelling van het plan een bouwvlak van 1,8 ha is toegekend aan het perceel [locatie]. In het bestemmingsplan waarop het wijzigingsplan is gebaseerd, bedroeg het bouwvlak voor dit perceel eveneens 1,8 ha. Gelet op artikel 1, lid 1.79, van de Verordening 2014 voorziet het plan derhalve niet in uitbreiding van een veehouderij, zodat artikel 6.3, eerste lid, van de Verordening 2014 niet van toepassing is. De voorzieningenrechter volgt BMF niet in haar betoog dat er sprake is van uitbreiding van een veehouderij als bedoeld in dit artikellid. Het betoog faalt.
7.4. Niet in geschil is dat het plangebied is gelegen in een gebied waar de ontwikkelingsmogelijkheden van veehouderijen zijn beperkt. Ter zitting heeft het college naar voren gebracht dat de veehouderij aan de [locatie] grondgebonden is, gelet op het gescoorde aantal punten op de maatlat P-lokaal van de BZV. Uit paragraaf 3.4 van de toelichting op het plan volgt dat de veehouderij 75,22 punten scoort bij % P-aanwending mest lokaal ten opzichte van P mest totaal op het onderdeel "op grond in eigen gebruik binnen straal van 15 km van productielocatie". Gelet op artikel 25.3 van de Verordening 2014 en artikel 5 van het besluit nadere regels is daarmee sprake van een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid, van de Verordening 2014. Het bepaalde in artikel 25.1, eerste lid, van de Verordening 2014 is daarom volgens de voorzieningenrechter niet van toepassing. Het betoog faalt.
7.5. Het wijzigingsplan voorziet in een beperkte vormverandering van het bouwvlak ten behoeve van een grondgebonden veehouderij. De Natura 2000-gebieden waarop de BMF heeft gewezen, liggen op een aanzienlijke afstand van het perceel [locatie] te Alphen, te weten op een afstand van ongeveer 7,5 km tot meer dan 20 km. Gelet op het voorgaande en bij gebreke van concrete gegevens van BMF die desondanks zouden kunnen wijzen op relevante gevolgen voor deze gebieden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het college er in redelijkheid vanuit heeft mogen gaan dat significante effecten van het plan op deze gebieden zich niet zullen voordoen. Het betoog faalt.
8. Gelet op het voorgaande dient het verzoek te worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Kooijman
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2015
177-813.