ECLI:NL:RVS:2015:104

Raad van State

Datum uitspraak
21 januari 2015
Publicatiedatum
21 januari 2015
Zaaknummer
201401316/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor geitenstal in strijd met bestemmingsplan en verordening

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 21 januari 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, hierna aangeduid als [appellant], tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had eerder op 31 december 2013 het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, nadat het college van burgemeester en wethouders van Landerd op 1 oktober 2012 had geweigerd om een bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een geitenstal op een perceel in [plaats]. De weigering was gebaseerd op de stelling dat de bouw in strijd was met het bestemmingsplan en de geldende verordening.

Het college had het bezwaar van [appellant] tegen deze weigering ongegrond verklaard, waarna [appellant] in beroep ging. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geweigerd de bouwvergunning te verlenen, omdat de aanvraag niet voldeed aan de vereisten van de Woningwet en de Verordening ruimte 2012. [appellant] voerde aan dat het college de aanvraag ten onrechte niet had aangehouden tot na de opheffing van een bouwverbod, maar de Raad van State oordeelde dat het college zich aan de regels had gehouden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een ontheffing rechtvaardigden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De Afdeling concludeerde dat de weigering van de bouwvergunning terecht was, omdat het bouwplan in strijd was met de geldende regelgeving. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van bestemmingsplannen en verordeningen in het kader van ruimtelijke ordening.

Uitspraak

201401316/1/A1.
Datum uitspraak: 21 januari 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [appellant], gevestigd te [plaats], gemeente Landerd,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 31 december 2013 in zaak nr. 13/2876 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Landerd.
Procesverloop
Bij besluit van 1 oktober 2012 heeft het college geweigerd aan [appellant] onder ontheffing van het bestemmingsplan bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een geitenstal op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2014 waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Niekus, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] exploiteert op het perceel een geitenhouderij. Het bouwplan, waarvoor op 2 april 2009 een bouwvergunning is aangevraagd, voorziet in de bouw van een nieuwe geitenstal met een oppervlakte van 2.471,7 m² ter vervanging van een huidige geitenstal met een oppervlakte van 720 m². [appellant] exploiteert op het perceel [locatie 2] eveneens een geitenhouderij.
2. Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder f, van de Woningwet, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang, mag en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met de regels, gesteld bij of krachtens een verordening als bedoeld in artikel 4.1, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
Ingevolge artikel 9.6 van de Verordening ruimte 2012 (hierna: de Verordening) geldt in afwijking van het bepaalde in hoofdstuk 9 van de Verordening tot 1 juni 2013 de regel dat:
a. uitbreiding, hervestiging en omschakeling naar een intensieve geiten- of schapenhouderij niet zijn toegestaan; b. vergroting van de bebouwing ten behoeve van een intensieve geiten- of schapenhouderij welke op de peildatum 12 december 2009 aanwezig of in uitvoering was dan wel gebouwd mag worden krachtens een onherroepelijk verleende vergunning niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 13.4 kunnen gedeputeerde staten op aanvraag van burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de regels van deze verordening voor zover de verwezenlijking van het gemeentelijk ruimtelijk beleid wegens bijzondere omstandigheden onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met die regels te dienen provinciale belangen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag ten onrechte niet heeft aangehouden totdat per 1 november 2013 het bouwverbod in artikel 9.6 van de Verordening werd opgeheven. Daartoe voert zij aan dat het college haar bij brief van 18 mei 2011 heeft toegezegd de aanvraag na opheffing van het bouwverbod in behandeling te nemen. Voorts voert zij daartoe aan dat het aan het college is te wijten dat het niet op de aanvraag heeft beslist voordat het bouwverbod van kracht werd.
3.1. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de aanvraag ten onrechte niet heeft aangehouden tot 1 november 2013. Anders dan [appellant] stelt, heeft het college haar in voormelde brief niet toegezegd de aanvraag na opheffing van het bouwverbod in behandeling te nemen, maar haar medegedeeld de behandeling van de aanvraag op te schorten tot uiterlijk 1 juni 2012, zoals het college ook heeft gedaan.
Dat het college nog niet op de aanvraag had beslist ten tijde van het op 11 december 2009 door het college van provinciale staten van Noord-Brabant genomen voorbereidingsbesluit, waardoor aanvragen om bouwvergunningen voor intensieve geiten- en schapenhouderijen in heel Noord-Brabant moesten worden aangehouden, maakt niet dat het college de aanvraag nog langer had behoren aan te houden dan het heeft gedaan. Dat het college aanvankelijk bereid was medewerking te verlenen aan het bouwplan, doet aan het voorgaande niet af; te minder nu het college onweersproken heeft gesteld dat de bouwvergunningsaanvraag bij de indiening ervan nog niet voldeed aan de vereisten om in behandeling te kunnen worden genomen.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte niet bereid is ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen. Daartoe voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend, dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het bouwplan in strijd is met de Verordening, nu het ten onrechte niet op voet van artikel 13.4, eerste lid, van de Verordening een verzoek om ontheffing van het in artikel 9.6 van de Verordening neergelegde bouwverbod bij het college van gedeputeerde staten (hierna: GS) heeft ingediend. Volgens [appellant] is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 13.4, eerste lid van de Verordening, nu de aanvraag was ingediend voordat het college van provinciale staten op 11 december 2009 een voorbereidingsbesluit heeft genomen, waardoor aanvragen om bouwvergunningen voor intensieve geiten- en schapenhouderijen in Noord-Brabant moesten worden aangehouden en het college destijds zijn medewerking aan realisering van het bouwplan heeft toegezegd.. Voorts staat een goede ruimtelijke ordening realisering van het bouwplan niet in de weg, nu de in het bestemmingsplan opgenomen oppervlakte van het bouwblok toereikend is voor de te bouwen geitenstal en de strijdigheid met het bestemmingsplan alleen wordt veroorzaakt door de vorm van het bouwblok, aldus [appellant].
4.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat het bouwplan in strijd is met artikel 44, eerste lid, onder f, van de Woningwet, nu vast staat en niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met artikel 9.6 van de Verordening. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel, dat het college niet mocht afzien van het indienen bij GS van een verzoek om ontheffing van artikel 9.6 van de Verordening op de voet van artikel 13.4 van de Verordening. Hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd, zijn geen bijzondere omstandigheden die meebrengen dat het gemeentelijk ruimtelijk beleid onevenredig wordt belemmerd in verhouding tot de met artikel 9.6 van de Verordening te dienen provinciale belangen, zoals ingevolge artikel 13.4 van de Verordening voor het verlenen van ontheffing is vereist.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Soede
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2015
270-757.