ECLI:NL:RVS:2015:1040

Raad van State

Datum uitspraak
1 april 2015
Publicatiedatum
1 april 2015
Zaaknummer
201407658/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin een boete van € 6.000,00 werd opgelegd door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De minister had vastgesteld dat een vreemdeling van Roemeense nationaliteit in de onderneming van [appellante] werkzaamheden verrichtte zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was verleend.

De rechtbank had het beroep van [appellante] ongegrond verklaard, waarop [appellante] in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 26 februari 2015 werd [appellante] vertegenwoordigd door mr. E.J.C. Asselbergs, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door mr. P. Farahani. [appellante] betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling niet als zelfstandige, maar als werknemer moest worden aangemerkt. Ook voerde zij aan dat de opgelegde boete gematigd moest worden, omdat zij de Wav niet opzettelijk had overtreden en dat de boete haar onevenredig zwaar trof.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat [appellante] onvoldoende had aangetoond dat zij alles had gedaan om de overtreding te voorkomen. De Afdeling bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boete terecht was opgelegd. De beslissing van de minister om de boete niet te matigen werd eveneens bevestigd, omdat [appellante] geen bewijs had geleverd van haar financiële situatie of andere omstandigheden die een matiging zouden rechtvaardigen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 april 2015.

Uitspraak

201407658/1/V6.
Datum uitspraak: 1 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 augustus 2014 in zaak nr. 14/774 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2013 heeft de minister [appellante] een boete van € 6.000,00 opgelegd wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 10 februari 2014 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 augustus 2014 heeft de rechtbank het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.J.C. Asselbergs, juridisch adviseur te Eindhoven, en de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Farahani, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op dit geding is de Wav van toepassing zoals deze wet luidt vanaf 1 januari 2013.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. Het door een arbeidsinspecteur van de Inspectie SZW op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 25 oktober 2013 houdt in dat hem uit administratief onderzoek, verricht bij [bedrijf], gevestigd te [plaats], bij [appellante] en bij haar accountant, is gebleken dat een vreemdeling van Roemeense nationaliteit (hierna: de vreemdeling) in de periode van december 2012 tot oktober 2013 in de onderneming van [appellante] werkzaamheden verrichtte, zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was verleend.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet als zelfstandige werkzaam was, maar als werknemer in de zin van de Wav, moet worden aangemerkt. Hetgeen zij hierover in hoger beroep naar voren heeft gebracht, vormt een loutere herhaling van hetgeen zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak gemotiveerd ingegaan. In hoger beroep heeft [appellante] niet gemotiveerd waarom de desbetreffende overwegingen onjuist, dan wel onvolledig zijn, zodat het betoog reeds hierom faalt.
4. Voor zover [appellante] ter zitting bij de Afdeling een beroep heeft gedaan op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, heeft zij het beroep op die bepaling niet toegelicht, zodat het betoog reeds hierom faalt.
5. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor matiging van de opgelegde boete. Zij voert daartoe aan dat zij de Wav niet opzettelijk heeft overtreden, dat zij informatie heeft ingewonnen bij deskundigen en dat de arbeidsmarkt kort nadat de overtreding is geconstateerd ook voor Roemenen is vrijgegeven, zodat vanaf dat moment voor tewerkstelling van vreemdelingen van deze nationaliteit geen tewerkstellingsvergunning meer was vereist. Voorts betoogt [appellante] dat de boete moet worden gematigd, omdat een reëel uurloon aan de vreemdeling is betaald, de opgelegde boete gelijk is aan haar omzet over een periode van drie maanden en omdat zij haar onderneming heeft moeten beëindigen, hetgeen bij haar tot psychische problemen heeft geleid.
5.1. Het gaat bij het opleggen van een boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav om de aanwending van een discretionaire bevoegdheid van de minister. De minister moet bij de aanwending van deze bevoegdheid, zoals thans neergelegd in artikel 5:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Ingevolge de verplichting hem opgelegd in artikel 19d, derde lid, van de Wav, heeft de minister beleidsregels vastgesteld waarin de boetebedragen voor de overtredingen zijn vastgesteld. Bij de toepassing van deze beleidsregels en de daarin vastgestelde boetebedragen dient de minister in elk voorkomend geval te beoordelen of die toepassing strookt met de hiervoor bedoelde eisen die aan de aanwending van de bevoegdheid tot het opleggen van een boete moeten worden gesteld. Indien dat niet het geval is, dient de boete, in aanvulling op of in afwijking van het beleid, zodanig te worden vastgesteld dat het bedrag daarvan passend en geboden is.
De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuur met betrekking tot de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
5.2. In situaties waarin verwijtbaarheid volledig ontbreekt bestaat geen grond voor boeteoplegging. Hiertoe moet de overtreder aannemelijk maken dat hij al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was heeft gedaan om de overtreding te voorkomen. Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen.
5.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 oktober 2007 in zaak nr. 200701639/1) is het de eigen verantwoordelijkheid van een werkgever in de zin van de Wav om bij aanvang van de arbeid na te gaan of aan de voorschriften van de wet wordt voldaan. Door te vertrouwen op informatie die haar door haar accountant is verstrekt, zonder navraag bij de bevoegde instanties te doen dan wel andere maatregelen te treffen ter voorkoming van de overtreding, heeft [appellante], zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, er onvoldoende aan gedaan om de overtreding te voorkomen. Reeds hierom doet een situatie van het volledig ontbreken van verwijtbaarheid dan wel een verminderde mate daarvan zich niet voor.
Dat het vergunningvereiste voor werknemers van Roemeense nationaliteit met ingang van 1 januari 2014 is vervallen, is gelegen in de omstandigheid dat dit vereiste uit hoofde van het overgangsregime, dat is neergelegd in Bijlage VII van de Toetredingsakte van Roemenië (PB 2005 L157), slechts een tijdelijk karakter had. Dit betekent niet dat het inzicht over de strafwaardigheid van de geconstateerde overtreding is gewijzigd. Er is dus ook in zoverre geen grond voor matiging van de boete.
Verder heeft [appellante] haar stelling dat de boete haar onevenredig treft niet gestaafd. Zij heeft geen gegevens overgelegd ter staving van haar financiële situatie. Dat de vreemdeling een marktconforme beloning van [appellante] heeft ontvangen en dat [appellante] door de boeteoplegging psychische problemen heeft ondervonden, wat hiervan ook zij, is op zichzelf genomen onvoldoende om tot matiging van de boete te kunnen leiden.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015
501-766.