ECLI:NL:RVS:2015:1068

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
201405381/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderbijdrage en kinderbijslag in het kader van jeugdzorg

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) ongegrond werd verklaard. Het LBIO had op 8 mei 2013 aan [appellant] een ouderbijdrage van € 129,06 per maand opgelegd, omdat zijn [zoon] sinds 21 december 2012 in een residentiële voorziening was geplaatst. De rechtbank oordeelde dat het LBIO [appellant] terecht had aangesproken voor de ouderbijdrage, omdat hij als laatstverzorgende ouder recht had op kinderbijslag en dus bijdroeg aan de kosten van de jeugdzorg.

De zaak kwam voor de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waar op 20 maart 2015 een zitting plaatsvond. [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.G.P. Glas, terwijl het LBIO werd vertegenwoordigd door L. Nobels. Tijdens de zitting werd de vraag besproken of [appellant] terecht was aangesproken voor de ouderbijdrage, gezien het feit dat zijn [zoon] vanaf 15 november 2012 deel uitmaakte van het huishouden van zijn voormalige echtgenote, die ook recht had op kinderbijslag.

De Afdeling oordeelde dat [appellant] op de eerste dag van het laatste kwartaal van 2012 aanspraak had op kinderbijslag, omdat [zoon] tot zijn huishouden behoorde. Dit betekende dat hij de ouderbijdrage verschuldigd was, zoals bepaald in de Wet op de jeugdzorg. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld over de leeswijzer bij de Wjz, werd verworpen. De rechtbank had geen oordeel hoeven geven over de leeswijzer, omdat zij al tot de conclusie was gekomen dat het LBIO [appellant] terecht had aangesproken voor de ouderbijdrage.

Uiteindelijk werd het hoger beroep van [appellant] ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201405381/1/A2.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 mei 2014 in zaak nr. 13/9403 in het geding tussen:
[appellant]
en
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO).
Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2013 heeft het LBIO aan [appellant] een ouderbijdrage van € 129,06 per maand opgelegd wegens de plaatsing van zijn [zoon] in een residentiële voorziening met ingang van 21 december 2012.
Bij besluit van 16 oktober 2013 heeft het LBIO het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het LBIO heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. M.G.P. Glas, advocaat te Gouda, en het LBIO, vertegenwoordigd door L. Nobels, werkzaam bij het LBIO, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 392, eerste lid, aanhef en onder a, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), zijn de ouders gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud op grond van bloed- of aanverwantschap.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: Wjz), zoals deze gold ten tijde van belang, zijn de onderhoudsplichtige ouders, degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het BW gegrond verzoek is toegewezen daaronder begrepen, de onderhoudsplichtige stiefouder van een jeugdige en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige, aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het BW aldaar is geplaatst.
Ingevolge het derde lid is, indien ten aanzien van een jeugdige meer dan één persoon de ouderbijdrage verschuldigd is, ieder der bijdrageplichtigen de ouderbijdrage verschuldigd met dien verstande dat, indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd.
Ingevolge artikel 71, tweede lid, is geen ouderbijdrage verschuldigd door de ouder of stiefouder ten aanzien van wie de rechter op de voet van de artikelen 406 en 407 van Boek 1 van het BW of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een bedrag heeft bepaald dat hij periodiek moet betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind of stiefkind.
Ingevolge artikel 72 is, indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en er geen bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van Boek 1 van het BW of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de zorg recht op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage verschuldigd.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene Kinderbijslagwet (hierna: Akw) heeft de verzekerde overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op kinderbijslag voor een kind dat jonger is dan 16 jaar en tot zijn huishouden behoort.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, heeft slechts degene die op de eerste dag van dat kalenderkwartaal verzekerd is recht op kinderbijslag voor een of meer kinderen over een kalenderkwartaal ingevolge deze wet.
2. [appellant] is gescheiden van de moeder van [zoon], geboren op 30 september 1999.
3. Aan het besluit van 16 oktober 2013 heeft het LBIO ten grondslag gelegd dat [appellant] als laatstverzorgende ouder recht had op kinderbijslag en daarom is aan te spreken voor de ouderbijdrage voor zijn [zoon]. [appellant] had in 2012 recht op kinderbijslag zoals is gebleken uit de door de Sociale Verzekeringsbank aan het LBIO verstrekte gegevens. Dat het aan de moeder en stiefvader van [zoon] te wijten zou zijn dat [zoon] snel in een residentiële voorziening is geplaatst maakt niet dat [appellant] niet als bijdrageplichtige moet worden aangemerkt, omdat verwijtbaarheid ter zake van de plaatsing in een residentiële voorziening daarvoor niet van belang is, aldus het LBIO.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat [zoon] vanaf 15 november 2012 deel uitmaakte van het huishouden van zijn voormalige echtgenote. Niet hij, maar zijn voormalige echtgenote had onmiddellijk voorafgaand aan de plaatsing van [zoon] in een residentiële voorziening aanspraak op kinderbijslag. Het LBIO had dan ook zijn voormalige echtgenote moeten aanspreken voor de ouderbijdrage van [zoon], aldus [appellant].
4.1. Uit artikel 11, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 7, eerste lid, van de Akw volgt dat de ouder tot wiens huishouden een kind dat jonger is dan 16 jaar op de eerste dag van het kalenderkwartaal behoort, het gehele kwartaal aanspraak heeft op kinderbijslag. Niet in geschil is dat [zoon] op de eerste dag van het laatste kwartaal van 2012 tot het huishouden van [appellant] behoorde. Dit betekent dat [appellant] dat gehele kwartaal aanspraak op kinderbijslag had. Uit artikel 72 van de Wjz volgt dat de ouder die onmiddellijk voorafgaand aan de plaatsing van een kind in een residentiële voorziening aanspraak op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage is verschuldigd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het LBIO [appellant] terecht heeft aangesproken voor de ouderbijdrage wegens de plaatsing van [zoon] in een residentiële voorziening.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de leeswijzer bij de Wjz slechts van toepassing is ingeval geen van beide ouders recht op kinderbijslag heeft, berust op onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat in het midden kan blijven wat de status van deze leeswijzer is en heeft geen oordeel gegeven over de toepasselijkheid van de leeswijzer. Dit had de rechtbank ook niet hoeven doen, omdat zij reeds tot het oordeel was gekomen dat het LBIO [appellant] terecht heeft aangesproken voor de ouderbijdrage.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
362-735.