ECLI:NL:RVS:2015:1105

Raad van State

Datum uitspraak
8 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
201407091/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over afwijzing subsidieaanvraag Jonge landbouwers 2011

Op 8 april 2015 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een tussenuitspraak gedaan in een hoger beroep van [appellante] tegen de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. De zaak betreft de afwijzing van een subsidieaanvraag door de staatssecretaris op basis van de Regeling LNV-subsidies, specifiek gericht op jonge landbouwers. De aanvraag van [appellante] om subsidie voor de bouw van een jongveestal en mestopslag werd op 14 februari 2012 afgewezen. De staatssecretaris stelde dat [appellante] niet voldeed aan de voorwaarden van de Regeling, omdat zij de jongveestal wilde bouwen op gepachte grond, wat in strijd zou zijn met de eisen van de Regeling.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de uitspraak van de staatssecretaris bevestigd, maar [appellante] ging in hoger beroep. Tijdens de zitting op 20 maart 2015 werd de zaak behandeld, waarbij [appellante] werd vertegenwoordigd door ing. A.P.W.M. Kocken en de staatssecretaris door mr. J. den Haan. De Afdeling oordeelde dat de staatssecretaris ten onrechte een extra voorwaarde had gesteld die niet in de Regeling was opgenomen, namelijk dat [appellante] een recht van opstal moest hebben gevestigd. De Afdeling concludeerde dat het besluit van 12 september 2013 in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regels in de Regeling en de rechten van jonge landbouwers bij het aanvragen van subsidies. De Afdeling zal in een einduitspraak beslissen over de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

201407091/1/A2.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 juli 2014 in zaak nr. 12/4609 in het geding tussen:
[appellante]
en
de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 februari 2012 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellante] om subsidie in het kader van de Regeling LNV-subsidies, onderdeel Jonge landbouwers 2011 (hierna: de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 12 juli 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 september 2013 heeft de staatssecretaris het door [appellante] tegen het besluit van 14 februari 2012 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2014 heeft de rechtbank het door [appellante] tegen het besluit van 12 juli 2012 ingestelde beroep niet-ontvankelijk en het van rechtswege ontstane beroep tegen het besluit van 12 september 2013 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2015, waar [appellante], vertegenwoordigd door ing. A.P.W.M. Kocken, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. den Haan, werkzaam voor de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
Ingevolge artikel 2:1 van de Regeling wordt onder jonge landbouwer een natuurlijke persoon verstaan die ten hoogste 39 jaar oud is en sinds ten hoogste drie jaar voor het eerst voor eigen rekening en risico een landbouwonderneming beheert die hij alleen in eigendom, pacht of erfpacht heeft, of volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft met een andere natuurlijke persoon die niet eerder een landbouwonderneming volledig in eigendom, pacht of erfpacht heeft gehad.
Ingevolge artikel 2:42, eerste lid, kan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie subsidie verstrekken aan een persoon die op het tijdstip van ontvangst van de aanvraag tot subsidieverlening een jonge landbouwer is.
2. Op 11 november 2011 heeft [appellante] een aanvraag om subsidie in het kader van de Regeling ingediend voor de bouw van een jongveestal en een mestopslag.
3. De staatssecretaris heeft aan het besluit van 12 september 2013 ten grondslag gelegd dat [appellante] de jongveestal wil bouwen op grond die zij niet in eigendom heeft, maar in pacht. Ingeval een stal op die grond wordt gebouwd, wordt deze het eigendom van de verpachter, hetgeen niet in overeenstemming is met de Regeling.
4. De rechtbank heeft overwogen dat een subsidie in het kader van de Regeling is gericht op het stimuleren van investeringen in de eigen agrarische onderneming en [appellante] ten tijde van de indiening van de aanvraag de eigendom van de jongveestal moest kunnen waarborgen. Aangezien [appellante] ten tijde van de indiening van de aanvraag slechts beschikte over een pachtovereenkomst met betrekking tot de grond en niet over een recht van opstal, heeft de staatssecretaris in redelijkheid voorrang kunnen geven aan aanvragen die aan alle eisen voldeden, aldus de rechtbank.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat zij de eigendom van de jongveestal had moeten waarborgen, eraan is voorbijgegaan dat de Regeling deze eis niet stelt. Volgens [appellante] kon de staatssecretaris deze extra voorwaarde niet stellen en voldeed zij aan alle voorwaarden die de Regeling aan subsidieverlening verbindt. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
5.1. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 16 juli 2014 in zaak nr. 13/476 overweegt de Afdeling dat het vestigen van een recht van opstal niet als voorwaarde voor subsidieverlening in artikel 2:1 van de Regeling is voorgeschreven. Uit die bepaling noch uit andere bepalingen van de Regeling kan worden afgeleid dat reeds ten tijde van de aanvraag of in de bezwaarfase een recht van opstal dient te zijn gevestigd om voor subsidie in aanmerking te komen. De Regeling laat de staatssecretaris geen ruimte om die voorwaarde te stellen. Dat de staatssecretaris het onwenselijk acht om de vestiging van het recht van opstal op andere wijze zeker te stellen leidt niet tot een ander oordeel. De staatssecretaris kon de aanvraag van [appellante] niet afwijzen op de grond dat zij niet tijdig een recht van opstal heeft gevestigd ten behoeve van de bouw van de jongveestal.
Het betoog slaagt.
6. Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 12 september 2013 is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb.
7. De Afdeling ziet geen mogelijkheid zelf in de zaak voorzien, nu zij niet kan vaststellen of en tot welk bedrag [appellante] voor de gevraagde subsidie in aanmerking komt. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college op de voet van artikel 8:51d van de Awb opdragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak, met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 5.1 is overwogen, het aan het besluit van 12 september 2013 klevende gebrek te herstellen. De staatssecretaris dient het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen, waarbij het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend gemaakt dient te worden. De staatssecretaris dient verder te beslissen op het verzoek van [appellante] om vergoeding van de door haar gemaakte kosten.
8. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
draagt staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het gebrek in het besluit van 12 september 2013, met kenmerk 492-4370, te herstellen door het besluit te wijzigen dan wel in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen, in het laatste geval het nieuwe besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en de Afdeling het gewijzigde of het nieuwe besluit toe te zenden. De staatssecretaris dient in het gewijzigde of het nieuwe besluit ook te beslissen op het verzoek van [appellante] om vergoeding van de door haar gemaakte kosten.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Poot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
362-735.