201407105/1/A4.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Afvalverwerking Stainkoeln B.V. en de gemeente Veendam (hierna: Afvalverwerking en Veendam),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juli 2014 in zaak nr. 13/674 in het geding tussen:
Afvalverwerking en Veendam
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen.
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2013 heeft het college aan Veendam een omgevingsvergunning verleend voor het, onder afwijking van het bestemmingsplan, bouwen van een bouwwerk en het veranderen van een inrichting aan de Bergweg nabij nummer 1 te Veendam.
Bij besluiten van 23 juli 2013 en 25 juli 2013 heeft het college de door Veendam en Afvalverwerking daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2014 heeft de rechtbank het door Afvalverwerking en Veendam tegen deze besluiten ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben Afvalverwerking en Veendam hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 maart 2015, waar Afvalverwerking en Veendam, vertegenwoordigd door mr. drs. J.C. Ozinga, advocaat te Den Haag, en mr. G.J.R. Georg, werkzaam bij Afvalverwerking, en het college, vertegenwoordigd door H.M. Opheikens, werkzaam bij de Omgevingsdienst Groningen, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij het besluit van 24 januari 2013 heeft het college, overeenkomstig de aanvraag van Veendam, onder meer vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting op de locatie van een voormalige stortplaats door het verplaatsen van een fakkelinstallatie. Veendam en Afvalverwerking hebben beroep ingesteld omdat het college heeft overwogen dat een op 22 juli 1993 krachtens de Afvalstoffenwet voor de stortplaats verleende vergunning is vervallen.
2. De rechtbank heeft, kort weergegeven, geconcludeerd dat overeenkomstig de aanvraag om vergunning is besloten en dat het besluit tot vergunningverlening geen wijziging brengt in het al dan niet gelden van de in 1993 verleende vergunning. Omdat Veendam en Afvalverwerking gelet daarop geen belang hebben bij een beoordeling van hun beroep, heeft de rechtbank dit beroep niet-ontvankelijk verklaard.
3. Volgens Veendam en Afvalverwerking heeft de rechtbank miskend dat zij uit oogpunt van rechtszekerheid belang hebben bij duidelijkheid over de gelding van de in 1993 verleende vergunning: indien het college terecht zou menen dat die vergunning is vervallen - hetgeen appellanten overigens bestrijden - dan heeft het college op een verkeerde grondslag vergunning verleend.
4. Hoewel de rechtbank terecht heeft geconstateerd dat is vergund wat is aangevraagd en dat het besluit van het college op zichzelf geen gevolgen heeft voor de gelding van de eerder verleende vergunning, kan niet worden gezegd dat daarmee elk belang bij de beoordeling van het beroep van Veendam en Afvalverwerking ontbreekt. De vraag of voor de stortplaats nog een (thans met een omgevingsvergunning gelijk te stellen) vergunning voor een inrichting bestaat, is namelijk - zoals hierna aan de orde komt - bepalend voor de vraag of het college op juiste grondslag een vergunning voor het veranderen van de inrichting heeft verleend.
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de in beroep aangevoerde gronden beoordelen.
6. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) is een vergunning vereist voor (1) het oprichten, (2) het veranderen of veranderen van de werking of (3) het in werking hebben van een inrichting.
In dit geval is een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting en het in werking hebben daarvan (hierna: veranderingsvergunning). Een veranderingsvergunning kan slechts worden verleend in gevallen waarin voor het in werking zijn van de inrichting al een vergunning geldt. Het gaat bij een veranderingsvergunning immers, zoals ook blijkt uit artikel 2.4, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht, om het vergunnen van een verandering die niet in overeenstemming is met een al voor de inrichting geldende vergunning.
7. Om de aan de orde zijnde omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting te verlenen is gelet daarop in ieder geval vereist dat de in 1993 verleende vergunning voor de stortplaats nog gold. Voor zover het college in dit verband heeft opgemerkt dat deze vergunning weliswaar was vervallen, maar dat een aantal voorschriften van die vergunning van kracht is gebleven met toepassing van artikel 8.16 van de Wet milieubeheer (thans: artikel 2.23b van de Wabo), overweegt de Afdeling dat het van kracht zijn van enkele voorschriften niet kan worden gelijkgesteld met een voor een inrichting geldende vergunning.
8. Bij verlening van de vergunning in 1993 gold artikel 41, tweede lid, van de Afvalstoffenwet. Daarin was bepaald dat de vergunning slechts voor een daarin aan te geven tijdvak, dat ten hoogste tien jaren omvat, geldt.
Veendam en Afvalverwerking hebben erop gewezen dat de Afdeling in haar uitspraak van 16 oktober 2002 in zaak nr. 200105665/1 heeft geoordeeld dat wanneer in strijd met artikel 41, tweede lid, van de Afvalstoffenwet is nagelaten in een vergunning te vermelden binnen welk tijdvak deze geldt, de vergunning voor onbepaalde tijd is verleend.
Veendam en Afvalverwerking hebben terecht betoogd dat in de aan de vergunning verbonden voorschriften niet is bepaald dat de vergunning binnen een bepaald tijdvak geldt. Dit betekent in dit geval echter niet dat, zoals in de door hen genoemde uitspraak van 16 oktober 2002 het geval was, in de vergunning in het geheel niet is vermeld binnen welk tijdvak deze geldt. In de aanvraag om vergunning is namelijk expliciet en zonder enig voorbehoud vermeld dat voor de tijdsduur van tien jaren vergunning wordt gevraagd, en bij het verlenen van de vergunning heeft het college expliciet en zonder voorbehoud bepaald dat overeenkomstig deze aanvraag vergunning wordt verleend. Daarmee is de vergunning overeenkomstig artikel 41, tweede lid, van de Afvalstoffenwet voor een periode van tien jaren verleend.
Het college heeft gelet hierop terecht geconcludeerd dat de in 1993 voor de inrichting verleende vergunning bij het verlenen van de thans aan de orde zijnde veranderingsvergunning niet meer gold. Veendam en Afvalverwerking hebben terecht betoogd dat het college hieraan de consequentie had moeten verbinden dat het niet bevoegd was om een veranderingsvergunning te verlenen.
Het betoog slaagt.
9. Het beroep is gegrond. De besluiten op de bezwaren tegen verlening van de omgevingsvergunning dienen te worden vernietigd. Het college zal moeten beoordelen of de fakkelinstallatie waarvoor vergunning is gevraagd op zichzelf dan wel in verbinding met (delen van) de voormalige stortplaats een (vergunningplichtige) inrichting is waarvoor het college het bevoegd gezag is, en aan de hand daarvan - zo nodig na aanvulling of wijziging van de aanvraag, het herroepen van het primaire besluit dan wel het alsnog doorlopen van de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde uniforme openbare voorbereidingsprocedure - opnieuw moeten besluiten over de gevraagde omgevingsvergunning dan wel de aanvraag aan het college van burgemeester en wethouders moeten doorzenden.
10. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juli 2014 in zaak nr. 13/674;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 23 juli 2013, kenmerk 2013-29.416/29, en van 25 juli 2013, kenmerk 2013-29.402/29;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij de gemeente Veendam en Afvalverwerking Stainkoeln B.V. in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1960,00 (zegge: negentienhonderdzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Groningen aan de gemeente Veendam en Afvalverwerking Stainkoeln B.V. het voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 811,00 (zegge: achthonderdelf euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van der Zijpp
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
262.