ECLI:NL:RVS:2015:1129

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2015
Publicatiedatum
8 april 2015
Zaaknummer
201409546/2/R2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bestemmingsplan 'Veegplan stedelijk gebied' te Putten

Op 2 april 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers, [verzoeker A] en [verzoeker B], een voorlopige voorziening vroegen tegen het besluit van de raad van de gemeente Putten om het bestemmingsplan 'Veegplan stedelijk gebied' vast te stellen. Dit bestemmingsplan, vastgesteld op 4 september 2014, biedt mogelijkheden voor de uitbreiding van bedrijvigheid aan de Stationsstraat 28 te Putten. Verzoekers zijn van mening dat het plan onomkeerbare gevolgen kan hebben voor hun woongenot en hebben daarom verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 24 maart 2015 ter zitting behandeld. Tijdens deze zitting zijn zowel verzoekers als de raad van de gemeente Putten vertegenwoordigd. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt om bedrijfsbebouwing op te richten, en de ontwikkelaar heeft aangegeven snel te willen beginnen met de bouw.

De voorzieningenrechter heeft echter ook vastgesteld dat de bezwaren van verzoekers tegen de wijzigingsbevoegdheid voor woningbouw niet spoedeisend zijn, omdat onomkeerbare gevolgen pas na het inwerkingtreden van een wijzigingsplan kunnen ontstaan. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de raad in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de bedrijfsbebouwing aan de Stationsstraat 28 uit te breiden, maar heeft wel aanleiding gezien om het besluit van de raad te schorsen voor het bouwvlak aan de oostelijke zijde van het plandeel dat betrekking heeft op Stationsstraat 28. De voorzieningenrechter heeft het verzoek voor het overige afgewezen en gelast dat de raad het griffierecht aan verzoekers vergoedt.

Uitspraak

201409546/2/R2.
Datum uitspraak: 2 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
[verzoeker A] en [verzoeker B], beiden wonend te Putten,
verzoekers,
en
de raad van de gemeente Putten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 4 september 2014, met kenmerk 353538, heeft de raad het bestemmingsplan "Veegplan stedelijk gebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer [verzoeker A] en [verzoeker B] beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 maart 2015, waar [verzoeker A] en [verzoeker B], in de persoon van [verzoeker B], en de raad, vertegenwoordigd door ing. J. Doornbos en G. Alberts, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. [verzoeker A] en [verzoeker B] kunnen zich niet verenigen met de mogelijkheden die het plan biedt voor de uitbreiding van bedrijvigheid aan de Stationsstraat 28 te Putten. Zij beogen met het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening onomkeerbare gevolgen te voorkomen.
3. Omdat het plan de mogelijkheid biedt om bedrijfsbebouwing op te richten en de ontwikkelaar te kennen heeft gegeven zo spoedig mogelijk te willen beginnen met de bouw hiervan, hebben [verzoeker A] en [verzoeker B] naar het oordeel van de voorzitter een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening inzake de mogelijkheid om bedrijfsbebouwing op te richten.
Voor zover [verzoeker A] en [verzoeker B] stellen dat de wijzigingsbevoegdheid die ten behoeve van woningbouw is opgenomen niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening is de voorzieningenrechter van oordeel dat een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre ontbreekt, aangezien eerst na het inwerkingtreden van een wijzigingsplan, waartegen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, onomkeerbare gevolgen kunnen ontstaan en niet is gebleken dat op korte termijn gebruik zal worden gemaakt van de wijzigingsbevoegdheid. Voorts is van belang dat de Afdeling naar verwachting voorafgaand aan de mogelijke toepassing van de wijzigingsbevoegdheid reeds uitspraak in de bodemprocedure heeft gedaan. Mocht toepassing van de wijzigingsbevoegdheid eerder aan de orde zijn, dan staat het [verzoeker A] en [verzoeker B] vrij om zich met een nieuw verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tot de voorzieningenrechter te wenden. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening in zoverre af te wijzen.
4. [verzoeker A] en [verzoeker B] betogen onder meer dat het plan ten onrechte voorziet in de mogelijkheid de bedrijfsbebouwing aan de Stationsstraat 28 uit te breiden ten opzichte van de bouwmogelijkheden van het voorgaande bestemmingsplan. Hun bezwaren richten zich met name tegen de mogelijkheid om deze bebouwing op te richten op twee meter afstand van de erfgrens met het perceel waarop zij wonen, omdat hiermee onvoldoende rekening is gehouden met hun woongenot. In verband hiermee verwijzen zij onder meer naar de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering", waarin voor de toegestane bedrijvigheid uitgegaan wordt van een afstand van 30 meter tot woningen. Voorts stellen zij dat een op het terrein gelegen chalet illegaal wordt bewoond, zodat de raad geen bedrijfswoning had mogen toestaan op het perceel.
4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat bedrijfsactiviteiten tot en met milieucategorie 2, zoals opgenomen in de bij de planregels behorende bijlage 'Staat van bedrijfsactiviteiten' aanvaardbaar is op de locatie aan de Stationsstraat 28, mede gelet op de omstandigheid dat het gebied kan worden gekarakteriseerd als gemengd gebied, waarvoor de VNG-brochure een richtafstand van 10 meter aanhoudt. Verder acht de raad een toename van de oppervlakte voor bedrijfsbebouwing met ongeveer 60 m2 ten opzichte van het geldende bestemmingsplan "Kom West" en een toename van de bebouwingshoogte tot acht meter geen onaanvaardbare inbreuk op het woongenot van verzoekers. Hierbij wijst de raad op de afschermende houtwal die is voorzien aan de zuidzijde van het desbetreffende perceel.
4.2. Voorshands ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid uit kon gaan van een karakterisering van het bedoelde gebied als gemengd gebied en daarbij, aansluitend bij de VNG-brochure, een richtafstand kon aanhouden van ongeveer 10 meter tot de woning van verzoekers. Deze afstand is in het plan aangehouden. De raad heeft verder rekening gehouden met het woon- en leefklimaat van verzoekers door aan de zuidzijde van het perceel de bebouwingshoogte van de bedrijfsbebouwing te beperken tot vijf meter.
Voor zover [verzoeker A] en [verzoeker B] zich keren tegen de mogelijkheid om een bedrijfswoning op te richten, is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in het aangevoerde geen aanleiding gelegen om te verwachten dat het plan in de bodemzaak geen stand kan houden.
4.3. Met betrekking tot de strook die is bestemd als "Groen" met de functieaanduiding "houtwal", wordt overwogen dat de raad hiermee heeft beoogd om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor [verzoeker A] en [verzoeker B] te waarborgen door voldoende afscherming tussen het bedrijfsperceel en hun woonperceel te verzekeren. Hiertoe is in de planregels een verplichting opgenomen om binnen 1 jaar na de gereedmelding van het bouwen van het bedrijfsgebouw deze houtwal conform een bij de regels behorende tekening te hebben gerealiseerd. Blijkens de verbeelding is voor een aanzienlijk deel de bedoelde strook ongeveer 4,5 meter breed, doch ter hoogte van de voorziene bedrijfsbebouwing in het oostelijk deel van het perceel is de bestemde strook twee meter breed en kan de bedrijfsbebouwing direct aansluitend hieraan worden opgericht.
Uit de stukken, noch uit het ter zitting verhandelde blijkt dat door de raad is afgewogen waarom voor een aanzienlijk deel de groenstrook met houtwal 4,5 meter breed dient te zijn teneinde het woon- en leefklimaat van [verzoeker A] en [verzoeker B] te verzekeren, terwijl op de locatie van de nieuw op te richten bedrijfsbebouwing, die juist tegenover de woning van [verzoeker A] en [verzoeker B] is voorzien, een breedte van twee meter aanvaardbaar is. De enkele ter zitting geuite stelling dat het bouwvlak voor de bedrijfsloods niet noordelijker kan worden gesitueerd vanwege een waardevolle boom volstaat hiertoe niet, nu niet is gebleken dat de raad een andere wijze van situering van het bouwvlak of een andere vorm daarvan heeft onderzocht. Gelet hierop is de voorzitter er voorshands niet van overtuigd dat het bouwvlak aan de oostzijde van het bestreden plandeel in de bodemprocedure stand zal houden.
Gelet hierop en na afweging van alle betrokken belangen ziet de voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Putten van 4 september 2014, kenmerk 353538, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Veegplan Stedelijk gebied" voor zover dit het bouwvlak betreft aan de oostelijke zijde van het plandeel dat betrekking heeft op Stationsstraat 28 te Putten;
II. wijst het verzoek voor het overige af;
III. gelast dat de raad van de gemeente Putten aan [verzoeker A] en [verzoeker B] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 165,00 (zegge: honderdvijfenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Scheele, griffier.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Scheele
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2015
723.