201409474/1/R4 en 201409474/2/R4.
Datum uitspraak: 1 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te De Zilk, gemeente Noordwijkerhout,
en
de raad van de gemeente Noordwijkerhout,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Postzegelbestemmingsplan Buitengebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
[appellant] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 3 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. G.H. Blom, en de raad, vertegenwoordigd door mr. E. van Dijck en G. Imthorn, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door [persoon], gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De voorzieningenrechter toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de voorzieningenrechter aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de voorzieningenrechter aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
3. Het plan voorziet, voor zover hier van belang, in de realisatie van een woning op het perceel aan de [locatie 1] te De Zilk.
4. [appellant] woont aan de [locatie 2] te De Zilk en kan zich niet verenigen met de voorziene woning op het naastgelegen perceel aan de [locatie 1] te De Zilk. Hij voert aan dat de situering van het bouwvlak en de toegestane goot- en bouwhoogte niet passen binnen de stedenbouwkundige uitgangspunten van het gebied. Volgens hem ontbreekt een goede ruimtelijke onderbouwing.
4.1. Blijkens de verbeelding zijn aan het perceel aan de [locatie 1] te De Zilk, voor zover hier van belang, de bestemmingen "Wonen" en "Tuin" toegekend. Ter plaatse van de bestemming "Wonen" is een bouwvlak toegekend met de aanduidingen "maximum volume 550 m3", "maximum goothoogte 6 m" en "maximum bouwhoogte 9 m".
4.2. Het bouwvlak ligt blijkens de verbeelding op een afstand van ongeveer 20 m van de Zilkerduinweg. De raad heeft toegelicht dat de Zilkerduinweg verschillende rooilijnen kent. In dit verband heeft de raad gewezen op onder meer de woningen aan de Zilkerduinweg 337, 339, 359 en 371 die eveneens niet direct aan de Zilkerduinweg staan. Volgens de raad blijft door deze situering van het bouwvlak de openheid, de doorkijk naar de achtergelegen bollenvelden en de dierenweide behouden. Voorts heeft de raad toegelicht dat meerdere woningen aan de Zilkerduinweg een goot- en bouwhoogte van 6 onderscheidenlijk 9 m hebben. In dit verband heeft de raad gewezen op onder meer de woningen aan de Zilkerduinweg 300 tot en met 320 (even nummers), 315, 317, 324, 326, 346, 351 en 353. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een woning op deze locatie met een goot- en bouwhoogte van 6 onderscheidenlijk 9 m passend is in de omgeving.
Het betoog faalt.
5. [appellant] voert aan dat als gevolg van de realisatie van een woning op het naastgelegen perceel hij zijn tweede auto niet meer kan parkeren naast zijn oprit op de verharding tussen het naastgelegen perceel en de Zilkerduinweg. Daartoe voert hij aan dat de toegekende bestemming "Tuin" bijna grenst aan de Zilkerduinweg en de oprit naar het perceel aan de [locatie 1] naast zijn oprit kan worden aangelegd.
5.1. De raad heeft ter zitting te kennen gegeven dat tussen de grens van het perceel aan de [locatie 1] en de Zilkerduinweg in de bestaande situatie ruimte bestaat om drie auto’s te parkeren en dat als gevolg van de realisatie van een woning op het perceel aan de [locatie 1] mogelijk een plaats verloren zal gaan. Volgens de raad blijft dan ook ter plaatse voldoende ruimte aanwezig voor [appellant] om zijn auto te parkeren. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de raad niet te volgen in het standpunt dat na realisering van de woning aan de [locatie 1] nog steeds voldoende parkeergelegenheid ter plaatse aanwezig is. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat [appellant] beschikt over een garage en ruimte op eigen terrein om een auto te parkeren.
Het betoog faalt.
6. [appellant] betoogt dat de voorziene woning op het naastgelegen perceel leidt tot een onevenredige aantasting van zijn woon- en leefklimaat in de vorm van verslechtering van zijn uitzicht, verlies aan privacy en schaduwwerking. Daartoe wijst [appellant] op de toegestane maximum bouwhoogte en de situering van het bouwvlak. Tevens wijst [appellant] erop dat geen bezonningsstudie is verricht. Volgens [appellant] heeft geen zorgvuldige belangenafweging plaatsgevonden.
6.1. Voor zover [appellant] heeft betoogd dat de voorziene woning op het naastgelegen perceel leidt tot een verslechtering van zijn uitzicht en verlies aan privacy overweegt de voorzieningenrechter dat gezien de situering van de voorziene woning aan de [locatie 1] niet uitgesloten is dat enig verlies aan privacy kan optreden. Gelet echter op de afstand van ongeveer 15 m tussen het bouwvlak van de voorziene woning en de woning van [appellant] en nu de tuin van [appellant] aan de gehele achterzijde wordt begrensd door een groot gebouw, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorziene woning aan de [locatie 1] niet leidt tot een onaanvaardbare vermindering van de privacy en het uitzicht van [appellant].
6.2. Ten aanzien van het betoog dat de voorziene woning op het naastgelegen perceel leidt tot schaduwhinder in de tuin van [appellant] overweegt de voorzieningenrechter dat de raad naar aanleiding van het beroep van [appellant] onderzoek heeft laten doen naar de schaduwwerking van de voorziene woning aan de [locatie 1]. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport ‘Bezonningsstudie [locatie 1]’ van 20 januari 2015 van Antea Group. In dit rapport staat dat er een lichte toename van schaduw is in de tuin van [appellant] op tijdstippen laat op de middag op 21 maart, 21 juni en 23 september. Daarbij is vermeld dat op die tijdstippen sprake is van een laagstaande zon en dat als rekening wordt gehouden met erfafscheidingen, beplanting en bomen, de schaduwwerking van deze objecten de invloed van de voorziene woning grotendeels wegneemt. Ter zitting zijn de in het rapport neergelegde resultaten aan de orde gesteld. [appellant] heeft deze resultaten niet betwist. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beperking van de bezonning van de tuin van [appellant] niet zodanig is dat daaraan een doorslaggevend gewicht had moeten worden toegekend.
6.3. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan het woon- en leefklimaat van [appellant] niet onevenredig aantast.
Het betoog faalt.
7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. L.C. Lodeweges, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Lodeweges
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2015
625.