201410295/1/A3.
Datum uitspraak: 8 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de burgemeester van Bergeijk,
2. [appellant sub 2], wonend te Bergeijk,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 november 2014 in zaak nrs. C/01/286105 / KG ZA 14-709 en C/01/286109 / FA RK 14-6049 in het geding tussen:
[appellant sub 2]
en
de burgemeester.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2014 heeft de burgemeester [appellant sub 2] een tijdelijk huisverbod opgelegd.
Bij mondelinge uitspraak van 11 november 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de burgemeester hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 2] heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een zienswijze ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2015, waar de burgemeester, vertegenwoordigd door drs. M. van den Hurk, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth) kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat. Het verbod geldt voor een periode van tien dagen, behoudens verlenging overeenkomstig artikel 9.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
2. Aan het besluit van 4 november 2014 tot oplegging van het huisverbod heeft de burgemeester ten grondslag gelegd dat de vriendin van [appellant sub 2] aangifte heeft gedaan van mishandeling, waarbij zij te kennen heeft gegeven dat zij door [appellant sub 2] meer dan één keer met de vuist op of tegen haar hoofd is geslagen. In het verleden zijn er door hulpverlenende instanties al diverse interventies en begeleidingstrajecten binnen het gezin ingezet verband houdend met alcohol- en drugsgebruik van [appellant sub 2] en er is sprake van geweld, dan wel een frequente dreiging van geweld binnen het gezin met twee kinderen van vijf en anderhalf jaar oud. Volgens de burgemeester bestaat een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van de vriendin, dan wel bestaat het ernstige vermoeden van dit gevaar. Het belang van [appellant sub 2] bij ongestoord genot van de woning en contact met de achterblijvers weegt niet op tegen het belang van de veiligheid van de achterblijvers.
3. De rechtbank heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen [appellant sub 2] een tijdelijk huisverbod op te leggen op grond van hetgeen is vermeld in het Risico-taxatie instrument Huiselijk Geweld van 4 november 2014, waaruit naar voren komt dat de aanwezigheid van [appellant sub 2] in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van zijn vriendin en kinderen. Dat er na het incident inmiddels een dag was verstreken maakt niet dat geen ernstig en onmiddellijk gevaar meer bestond. Er bestaan immers meer meldingen van eerdere huiselijke twist en de vriendin stond ook een dag later nog achter een huisverbod voor [appellant sub 2]. Het door [appellant sub 2] gedane beroep op het vertrouwensbeginsel gaat niet op omdat het enkele feit dat [appellant sub 2] in eerste instantie door de politie naar huis is gebracht niet maakt dat hij daaraan het vertrouwen kon ontlenen dat hem geen huisverbod meer zou worden opgelegd.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat het huisverbod niet in stand kan blijven omdat ter zitting is gebleken dat aan [appellant sub 2] hulpverlening is aangeboden en dat die door hem is aanvaard. Inherent aan het instrument van huisverbod is volgens de rechtbank dat het kan eindigen wanneer hulpverlening is aanvaard. De rechtbank is van oordeel dat er geen twijfel over bestaat dat [appellant sub 2] intrinsiek gemotiveerd is voor die hulpverlening. Hij heeft zelf actie ondernomen om de benodigde hulp te krijgen en bovendien werkt hij mee aan de al langer lopende hulpverlening.
4. In incidenteel hoger beroep voert [appellant sub 2] aan dat de burgemeester het huisverbod ten onrechte heeft opgelegd en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de burgemeester in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. Daartoe voert hij aan dat geen sprake was van ernstig en onmiddellijk gevaar, nu hij het huisverbod pas een dag later kreeg opgelegd en dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel.
4.1. Hetgeen [appellant sub 2] aldus heeft aangevoerd, is louter een herhaling van wat hij bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de aangevallen uitspraak ingegaan. In incidenteel hoger beroep heeft [appellant sub 2] niet aangevoerd, dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft daarom geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen.
5. In hoger beroep voert de burgemeester aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het huisverbod niet in stand kan blijven. Daartoe voert de burgemeester aan, zoals hij ook ter zitting bij de Afdeling heeft toegelicht, dat het louter toezeggen de hulpverlening te aanvaarden niet kan leiden tot de vernietiging van het opgelegde huisverbod. Dat [appellant sub 2] op korte termijn EMDR therapie en een agressiecursus zou gaan volgen, acht de burgemeester geen reële aanvang van de hulpverlening. De toets van de rechtbank of hulpverlening is aanvaard acht de burgemeester te beperkt, nu de termijn van tien dagen voor een huisverbod niet alleen is gegeven voor het aanvaarden van hulpverlening, maar onder meer ook bedoeld is om potentiële slachtoffers te beschermen ook voordat een strafbaar feit is begaan en om een adempauze te creëren zodat maatregelen getroffen kunnen worden die het huiselijk geweld kunnen wegnemen. Volgens de burgemeester heeft de rechtbank slechts de belangen van [appellant sub 2] bij haar oordeel betrokken en is het slachtoffer van de geweldpleging, de vriendin van [appellant sub 2], op geen enkele wijze gehoord. Voorts wijst de burgemeester erop dat hij ter zitting bij de rechtbank heeft vermeld dat hij op verzoek van [appellant sub 2] advies heeft ingewonnen over het voortijdig intrekken van het huisverbod, maar dat zowel de hulpofficier van justitie als het steunpunt huiselijk geweld (thans: Veilig Thuis) heeft geadviseerd dat daartoe geen reden bestaat.
5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200902749/1/H3) volgt uit het stelsel van de Wth dat de rechter in de eerste plaats moet beoordelen of het huisverbod had mogen worden opgelegd en, ingeval het is verlengd, of het had mogen worden verlengd. Als het huisverbod nog geldt op de dag waarop de rechter zijn uitspraak doet, dient hij vervolgens in verband met artikel 6, tweede lid, van de Wth te bezien of zich na de oplegging of de verlenging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van de beoordeling door de rechter niet langer voordoet, zodat het niet gerechtvaardigd is het huisverbod te laten voortduren.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 oktober 2013 in zaak nr. 201300208/1/A3), is bij de beoordeling of de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan daadwerkelijk niet langer bestaat, van belang of de uithuisgeplaatste inmiddels een reële aanvang met de hulpverlening heeft gemaakt en of de verwachting gerechtvaardigd is dat hij aan de hulpverlening blijft meewerken.
5.2. De rechtbank heeft terecht bezien of zich na de oplegging van het huisverbod feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waaruit blijkt dat de dreiging van gevaar of het vermoeden daarvan zich ten tijde van haar beoordeling niet langer voordoet. Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant sub 2] te kennen gegeven dat hij nog steeds behandeld wordt voor een posttraumatische stressstoornis en agressie. Verder zou hij de week daarop starten met EMDR therapie en zou door het steunpunt huiselijk geweld een agressietherapie voor hem worden geregeld. De rechtbank heeft evenwel in deze omstandigheden ten onrechte grond gezien voor het oordeel dat op de dag waarop zij uitspraak heeft gedaan, een reële aanvang was gemaakt met de hulpververlening en de gerechtvaardigde verwachting kon bestaan dat [appellant sub 2] zijn medewerking aan de hulpverlening zou blijven verlenen. Reeds gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte aanleiding gezien om het huisverbod niet langer te laten voortduren.
5.3. Het betoog slaagt
6. Het hoger beroep van de burgemeester is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens voor zover de rechtbank daarbij het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening heeft afgewezen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 november 2014 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de burgemeester van Bergeijk gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 11 november 2014 in zaak nrs. C/01/286105 / KG ZA 14-709 en C/01/286109 / FA RK 14-6049, behoudens voor zover daarbij het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening is afgewezen;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.
w.g. Kramer w.g. Van Deventer-Lustberg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 april 2015
587.