201500658/1/V3.
Datum uitspraak: 2 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 januari 2015 in zaak nr. 14/28008 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2014 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 januari 2015 heeft de rechtbank het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling klaagt in de enige grief - samengevat weergegeven en voor zover thans van belang - dat de rechtbank, door te overwegen dat het beroep zich slechts tegen de nieuwe maatregel van bewaring van 28 november 2014 richt en de maatregel van bewaring van 15 november 2014 in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat, heeft miskend dat geen sprake is van een nieuw besluit tot inbewaringstelling maar slechts van een categoriewijziging van de eerder opgelegde bewaringsmaatregel. De rechtbank heeft de omvang van het beroep ten onrechte ambtshalve beperkt, aldus de vreemdeling.
1.1. Op 15 november 2014 heeft de staatssecretaris de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) in bewaring gesteld. Tegen dit besluit heeft de vreemdeling beroep ingesteld, dat hij op 8 december 2014 heeft ingetrokken. Op 18 november 2014 heeft een categoriewijziging naar de b-grond van voormeld artikel plaatsgevonden in verband met de aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Op 28 november 2014 heeft wederom een categoriewijziging plaatsgevonden naar de a-grond, omdat de asielaanvraag van de vreemdeling bij besluit van 28 november 2014 is afgewezen. De staatssecretaris heeft de rechtbank op 11 december 2014 van de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring in kennis gesteld. Op 19 december 2014 heeft de staatssecretaris de maatregel van bewaring in verband met vormfouten opgeheven.
1.2. Zoals uit eerdere jurisprudentie van de Afdeling voortvloeit (onder meer uit de uitspraak van 27 april 2011 in zaak nr. 201101341/1/V3) is een categoriewijziging van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 naar onderdeel b van dat artikellid, dan wel omgekeerd, geen oplegging van een nieuwe maatregel tot bewaring, maar betreft deze een voortduren van een reeds opgelegde bewaring.
1.3. De omstandigheid dat de vreemdeling zijn beroep tegen de hem opgelegde maatregel op 8 december 2014 heeft ingetrokken, maakt, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 1 november 2006 in zaak nr. 200607111/1, niet dat het besluit van 15 november 2014 in rechte onaantastbaar is. Uit de uitspraak van de Afdeling van 7 augustus 2012 in zaak nr. 201203805/1/V3 volgt dat, in het geval de vreemdeling zijn beroep intrekt, de staatssecretaris niet is gehouden de rechtbank alsnog van de inbewaringstelling in kennis te stellen als bedoeld in artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000. Nu de staatssecretaris dat in dit geval op 11 december 2014 onverplicht wel heeft gedaan, wordt de vreemdeling vanaf dat moment geacht beroep te hebben ingesteld tegen, gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011, het oorspronkelijke besluit van 15 november 2014. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen de daarop volgende categoriewijzigingen.
De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.1. De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris de maatregel van bewaring van 15 november 2014 in verband met vormfouten op 19 december 2014 heeft opgeheven. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris verklaard dat de bewaring is opgeheven omdat de Vreemdelingenpolitie de opmerkingen van de vreemdeling, dat hij problemen heeft waardoor hij niet kan terugkeren, als een asielaanvraag had moeten aanmerken. De bewaring is derhalve van meet af aan onrechtmatig, aldus de staatssecretaris.
2.2. Gelet op het voorgaande kan de vreemdeling worden gevolgd in zijn betoog in beroep dat de bewaring vanaf 15 november 2014 onrechtmatig is en dat hem vanaf die datum een schadevergoeding toegekend dient te worden.
De beroepsgrond slaagt.
3. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 15 november 2014 gegrond verklaren. De andere beroepsgronden behoeven geen bespreking. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 15 november 2014 tot 19 december 2014, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 22 januari 2015 in zaak nr. 14/28008;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.720,00 (zegge: tweeduizend zevenhonderdtwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. Nienhuis, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Nienhuis
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2015
466-775.