201500714/1/A1 en 201500714/2/A1.
Datum uitspraak: 3 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te [plaats] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant A]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank) van 11 december 2014 in zaken nrs. 14/301, 14/5813 en 14/5814 in het geding tussen:
[appellant A]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zeewolde.
Procesverloop
Bij besluit van 26 juni 2013 heeft het college geweigerd om de bij besluit van 8 maart 2011 aan [appellant A] opgelegde last in te trekken om de permanente bewoning van [locatie C] te Zeewolde voor 1 oktober 2011 te staken en gestaakt te houden onder het opleggen van een dwangsom van € 5000,00 voor elke maand of deel van de maand dat de overtreding voortduurt met een maximum van € 25.000,00.
Bij besluit van 10 december 2013 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 mei 2014 heeft het college besloten tot invordering van de verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 25.000,00
Bij besluit van 12 september 2014 heeft het college het door [appellant A] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 december 2014 heeft de rechtbank het door [appellant A] tegen de besluiten van 10 december 2013 en 12 september 2014 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant A] hoger beroep ingesteld.
[appellant A] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant A] heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 februari 2015, waar [appellant A], bijgestaan door mr. H. Martens, en het college, vertegenwoordigd door mr. T. van Zoonen en mr. S. van Sintmaartensdijk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Ten aanzien van het besluit van 10 december 2013 waarbij het besluit van 26 juni 2013 is gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat er voldoende aanwijzingen bestonden voor zijn vermoeden dat sprake was van een overtreding van de last. Dat het college op 21 juli 2011 had meegedeeld dat niet langer het vermoeden van permanente bewoning bestond, doet daar niet aan af. Door nieuwe informatie voortgekomen uit nadere controles en door alle informatie bij elkaar te bezien, is aannemelijk dat bij het college het vermoeden van permanente bewoning weer is ontstaan. [appellant A] heeft het vermoeden niet kunnen ontzenuwen, zodat om die reden het college gegronde reden had de last in stand te houden. Het college heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten tot afwijzing van het verzoek tot opheffing van de last, aldus de rechtbank.
3. [appellant A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de hem bij besluit van 8 maart 2011 opgelegde last op te heffen.
Hij voert daartoe aan dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom welke informatie het vermoeden van permanente bewoning rechtvaardigt.
Verder voert [appellant A] aan dat de rechtbank evenmin motiveert waarom hij er niet in geslaagd is dat vermoeden te ontzenuwen.
3.1. Onder verwijzing van de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2014 in zaak nr. 201400172/1/A1 ligt het op de weg van het college om voor het vermoeden, dat sprake is van overtreding van de planregels, de feiten vast te stellen die dit vermoeden rechtvaardigen. Het is vervolgens aan [appellant A] om dit vermoeden, indien gerechtvaardigd, te ontkrachten. Bij het ontbreken daarvan dient de rechter in beginsel van de juistheid van het vermoeden uit te gaan.
3.2. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 26 juni 2013 de door gemeentelijke toezichthouders opgemaakte rapportages van vijf controles ter plaatse van de recreatiewoning ten grondslag gelegd. Deze controles zijn uitgevoerd op doordeweekse dagen in de periode van 21 november 2012 tot en met 17 januari 2013 op verschillende tijdstippen. Volgens deze rapporten is tijdens deze controles geconstateerd dat de recreatiewoning een bewoonde indruk maakte, onder andere door geopende of gesloten gordijnen en voetstappen of bandsporen in de sneeuw.
Verder heeft het college aan het besluit op bezwaar van 10 december 2013 de door gemeentelijke toezichthouders opgemaakte rapporten van 12 controles ter plaatse van de recreatiewoning ten grondslag gelegd. Deze controles zijn uitgevoerd op doordeweekse dagen in de periode van 13 augustus 2013 tot en met 27 november 2013 op verschillende tijdstippen. Volgens deze rapporten is tijdens deze controles geconstateerd dat de recreatiewoning een bewoonde indruk maakte.
Dit onder andere door de regelmatige aanwezigheid van twee auto’s waarvan [appellant A] heeft verklaard dat hij deze gebruikt voor woon- en werkverkeer, afwisselend geopende of gesloten gordijnen, een geopend kattenluik, geopende ramen, een geopende buitendeur, buiten geplaatste tafel en stoelen, buiten staande klompen en brandende lichten op afwisselende plaatsen in de recreatiewoning als het buiten donker is. Verder is [appellant A] eenmaal buiten op het erf aangetroffen en is geconstateerd dat meerdere ramen van de recreatiewoning aan de binnenkant zijn afgeplakt.
In het aangevoerde kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college zich bij zijn besluitvorming niet heeft mogen baseren op voormelde rapporten. De stelling van [appellant A] dat de ramen die openstonden kiepramen zijn, maakt dit niet anders nu deze omstandigheid er niet aan af doet dat die ramen open stonden zoals in meerdere rapporten wordt geconstateerd.
Ook het door [appellant A] gestelde dat het kattenluik elektronisch sluit, betekent niet dat dit niet geopend kan zijn aangetroffen.
3.3. Gelet op de geconstateerde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang gezien, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het vermoeden bestaat dat [appellant A] heeft gehandeld in strijd met de hem bij besluit van 8 maart 2011 opgelegde last. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat blijkens de gedingstukken [appellant A] gedurende jaren een reguliere woning in Zeewolde heeft gehuurd voordat hij de recreatiewoning in gebruik nam. Deze huur is eind 2008, toen de recreatiewoning bewoonbaar werd, beëindigd.
Tevens is niet in geschil dat [appellant A] veel vrienden in Zeewolde heeft wonen en dat het sociale leven van de zonen van [appellant A] zich afspeelt in Zeewolde in omgeving. Zij waren in Zeewolde lid van een voetbalclub en zaten daar op school en vervolgens in Ermelo en Harderwijk.
De zonen zijn niet aangetroffen in of rondom de recreatiewoning tijdens de controles, maar de stelling van [appellant A] dat zijn zonen op doordeweekse dagen bij gastouders in Zeewolde zouden wonen, is niet aannemelijk geworden.
Gemeentelijk toezichthouders hebben ter plaatse van de woning van die gastouders drie controles gehouden en hebben de bevindingen daarvan neergelegd in drie rapporten.
Volgens deze rapporten zijn de zonen niet bij het gastgezin aangetroffen. Bovendien kon een gastouder tijdens een controle de vraag niet beantwoorden welke leeftijd de kinderen hadden en wist hij evenmin waar de kinderen in het weekend verbleven. Tevens waren de slaapkamers waar de zonen zouden verblijven niet als zodanig ingericht.
Gelet hierop kan aan de door [appellant A] overgelegde brieven van onder meer de gastouders, waarin deze verklaren op doordeweekse dagen als gastouders op te treden voor de zonen van [appellant A], en [begeleider], een begeleider van het eerste elftal van VV Zeewolde, waarin deze verklaart dat het hem bekend is dat de zonen door de week bij die gastouders verblijven, en een lijst met personen die lid zouden zijn geweest van MCT Geldermalsen in 2014 tot 2015, waaronder een zoon van [appellant A], nog daargelaten dat deze lijst betrekking heeft op een periode die in deze procedure niet van belang is, niet de betekenis worden gehecht die [appellant A] daaraan toegekend wenst te zien.
3.4. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant A] het vermoeden dat hij de bij besluit van 8 maart 2011 aan hem opgelegde last heeft overtreden, onvoldoende heeft ontkracht. [appellant A] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf elders heeft dan in de recreatiewoning.
Zo heeft [appellant A] bij de aanvang van deze procedure verklaard dat hij zijn hoofdverblijf heeft in de woning op het perceel [locatie A] te [plaats] waar hij stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
Op 25 november 2013 heeft een gemeentelijke toezichthouder op dat adres gecontroleerd. Volgens het hiervan opgemaakte rapport is op dat adres een bedrijf gevestigd van de broer van [appellant A]. Een werkneemster van dit bedrijf heeft desgevraagd verklaard dat er niemand in het pand woonde. Vervolgens heeft [appellant A] tijdens de hoorzitting van de bezwaarcommissie verklaard dat hij het perceel [locatie A] uitsluitend gebruikt als postadres en hij zijn hoofdverblijf heeft in de woning van zijn moeder aan de [locatie B] te [plaats].
Volgens [appellant A] verblijft hij in die woning om zijn moeder door de week te kunnen verzorgen. Hij heeft een eigen slaapkamer, doet boodschappen voor zijn moeder en eet ook vaak bij haar. [appellante B] zou geregeld bij familie en vrienden in Laren verblijven, onder meer vanwege de zorg voor haar moeder aldaar, aldus [appellant A].
Het enkele feit dat [appellant A] geregeld bij zijn moeder verblijft en gebruik mag maken van een eigen slaapkamer, is evenwel onvoldoende om te kunnen spreken van een hoofdverblijf aldaar. De door [appellant A] overgelegde documenten, onder meer een hoge energierekening van de woning aan de [locatie B] te [plaats], een lage energierekening van de recreatiewoning, een lijst waarop klanten van [appellant A] staan uit [plaats] en omgeving, een brief van zijn moeder waarin zij verklaart dat [appellant A] op doordeweekse dagen bij haar verblijft en de brief van [personen], de bewoners van een 200 m verderop gelegen woning, waarin deze verklaren dat zij de bus van [appellant A] regelmatig bij voormelde woning hebben zien staan, maken dit in het licht van de eerder vermelde feiten en omstandigheden niet anders en leiden daarom niet tot een ander oordeel.
3.5. Gelet op het vorenoverwogene heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren om de bij besluit van 8 maart 2011 aan [appellant A] opgelegde last op te heffen.
Ten aanzien van het besluit van 12 september 2014 waarbij het besluit van 7 mei 2014 is gehandhaafd.
4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Recreatieterrein Horsterwold 2012" rust op het perceel de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie".
Ingevolge artikel 1.22 van de planregels wordt onder permanente bewoning verstaan de bewoning van een verblijf als hoofdverblijf;
ingevolge artikel 1.24 wordt onder recreatief verblijf verstaan verblijf voor recreatie door bij voorkeur wisselende gezinnen of daarmee gelijkstaande personen of groepen van personen, die hun vaste woon- en verblijf plaats elders hebben;
Ingevolge artikel 3.1, aanhef onder a, zijn de als "Recreatie - Verblijfsrecreatie" aangewezen gronden bestemd voor verblijfsrecreatie in de vorm van recreatief (nacht)verblijf in recreatiewoningen.
Ingevolge artikel 3.4.1 mogen recreatiewoningen die zich bevinden op gronden met de bestemming "Recreatie - Verblijfsrecreatie" niet worden gebruikt voor permanente bewoning.
5. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op grond van het door hem verrichte onderzoek en met in achtneming van hetgeen [appellant A] heeft aangevoerd terecht heeft geconcludeerd dat sprake is geweest van permanente bewoning van de recreatiewoning tijdens de maanden augustus 2013 tot en met december 2013. Daarmee staat vast dat de bij besluit van 1 oktober 2011 opgelegde last is overtreden en de maximale dwangsom van € 25.000,00 is verbeurd, aldus de rechtbank.
6. [appellant A] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet bevoegd is om tot invordering van verbeurde dwangsommen over te gaan. [appellant A] voert daartoe aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat hij de recreatiewoning permanent heeft bewoond.
6.1. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 7 mei 2014 de door gemeentelijke toezichthouders opgemaakte rapporten van 12 controles ter plaatse van de recreatiewoning in de periode van 13 augustus 2013 tot en met 27 november 2013 op verschillende tijdstippen, drie controles bij de woning van het gastgezin van de zonen van [appellant A] en een controle bij de woning op het perceel [locatie A] te [plaats] waar [appellant A] stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie en ten grondslag gelegd, die ook ten grondslag zijn gelegd aan besluit van 10 december 2013. De conclusies van deze rapporten zijn weergegeven onder 3.3. Tevens heeft het college aan het besluit van 7 mei 2014 de door gemeentelijke toezichthouders opgemaakte rapporten van drie controles ter plaatse van de recreatiewoning ten grondslag gelegd. Deze controles zijn uitgevoerd op doordeweekse dagen in de periode van 13 december tot en met 31 december 2013. Volgens deze rapporten is tijdens deze controles geconstateerd dat de recreatiewoning een bewoonde indruk maakte, onder andere door de aanwezigheid van twee auto’s waarvan [appellant A] heeft verklaard dat hij deze gebruikt voor woon- en werkverkeer en brandende lichten op afwisselende plaatsen in de recreatiewoning als het buiten donker is.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen kan in het aangevoerde geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het college zich bij zijn besluitvorming niet heeft mogen baseren op voormelde rapporten.
Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het vermoeden bestaat dat [appellant A] de recreatiewoning gedurende de maanden augustus tot en met december 2013 heeft gebruikt als hoofdverblijf als bedoeld in artikel 1.22 van de planregels. Onder verwijzing naar 3.4. wordt in dat verband overwogen dat de rechtbank daarbij in aanmerking heeft kunnen nemen dat niet onaannemelijk is dat het sociaal maatschappelijk leven van [appellant A] zich afspeelt in Zeewolde en omgeving.
Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant A] het vermoeden dat hij de recreatiewoning gedurende de maanden augustus tot en met december 2013 heeft gebruikt als hoofdverblijf als hiervoor bedoeld, onvoldoende heeft ontkracht. In dit verband wordt nog verwezen naar hetgeen hiervoor onder 3.5 is overwogen.
6.2. De conclusie is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat aannemelijk is gemaakt dat [appellant A] gedurende de maanden augustus 2013 tot en met december 2013 heeft gehandeld in strijd met de hem opgelegde last. Dat bij de ter plaatse van de recreatiewoning uitgevoerde controles [appellant A] zelden is waargenomen en dat er slechts 15 controles ter plaatse van de recreatiewoning aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 7 mei 2014 ten grondslag zijn gelegd, leidt niet tot een ander oordeel.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het college, gelet op alle omstandigheden van het geval in onderlinge samenhang bezien, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [appellant A] de recreatiewoning heeft gebruikt als hoofdverblijf en dat het op de weg van [appellant A] had gelegen om met meer concrete gegevens te komen ter onderbouwing van zijn stelling dat hij gedurende voormelde maanden een andere woning dan de recreatiewoning in Zeewolde als hoofdverblijf heeft gebruikt.
7. [appellant A] betoogt voorts dat zijn bezwaar- en beroepschrift en de overige stukken die namens hem in beroep zijn overgelegd, in hoger beroep als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
7.1. Dit betoog kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. [appellant A] heeft geen redenen aangevoerd waarom de wijze waarop de desbetreffende gronden en argumenten in de aangevallen uitspraak zijn beoordeeld onjuist dan wel onvolledig zou zijn.
8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Leeuwen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2015
543.