ECLI:NL:RVS:2015:1158

Raad van State

Datum uitspraak
15 april 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
201306900/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • E. Steendijk
  • R.J.J.M. Pans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verklaring omtrent gedrag voor docentfunctie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) voor de functie van docent. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft op 13 augustus 2012 het verzoek van [appellant] afgewezen, waarna het bezwaar tegen deze afwijzing op 13 december 2012 ongegrond werd verklaard. De rechtbank Noord-Nederland heeft op 21 mei 2013 het beroep van [appellant] tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Hierop heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 31 maart 2014 behandeld. De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 15 oktober 2014 het eerdere besluit ingetrokken, maar verklaarde het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond. De staatssecretaris motiveerde zijn besluit door te verwijzen naar de veroordeling van [appellant] tot een gevangenisstraf van zes jaar en terbeschikkingstelling wegens doodslag, wat volgens hem een groot risico voor de samenleving met zich meebrengt.

De Afdeling heeft in haar uitspraak van 15 april 2015 geoordeeld dat de staatssecretaris de afwijzing van de VOG deugdelijk heeft gemotiveerd. De Afdeling verklaarde het hoger beroep van [appellant] gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de staatssecretaris van 13 december 2012, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 15 oktober 2014 ongegrond. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan [appellant].

Uitspraak

201306900/2/A3.
Datum uitspraak: 15 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 mei 2013 in zaak nr. 13/87 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2012 heeft de staatssecretaris een verzoek van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: een VOG) voor de functie van docent afgewezen.
Bij besluit van 13 december 2012 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. V. Chaudron en mr. L.C. van der Linden, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen.
Bij tussenuitspraak van 9 juli 2014 in zaak nr. 201306900/1/A3 heeft de Afdeling de staatssecretaris opgedragen om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen in plaats van het besluit van 13 december 2012. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij beschikking van 22 september 2014 heeft de Afdeling de hersteltermijn verlengd.
Bij besluit van 15 oktober 2014 heeft de staatssecretaris het besluit van 13 december 2012 ingetrokken en het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [appellant] een zienswijze ingediend.
De staatsecretaris heeft een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 maart 2015, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.A. van Harmelen, advocaat te Den Haag, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. V. Chaudron, werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie, zijn verschenen. Voorts is [psychotherapeut] ter zitting gehoord.
Overwegingen
1. Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen en beleidsregels wordt verwezen naar de tussenuitspraak.
2. Gelet op hetgeen onder 5.2 in de tussenuitspraak is overwogen, is het hoger beroep van [appellant] gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 13 december 2012 gegrond verklaren. Dat besluit wordt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd.
3. In de tussenuitspraak is geoordeeld dat de staatssecretaris het besluit van 13 december 2012 ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Uit het nieuwe besluit moet, gelet op de bijzondere weigeringsgrond van paragraaf 3.4 van de Beleidsregels VOG NP-RP 2012 (Stcrt. 31 juli 2012, 16054, hierna: de beleidsregels 2012), blijken dat de staatssecretaris een op het geval van [appellant] toegespitste belangenafweging heeft verricht.
4. Aan het besluit van 15 oktober 2014 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat [appellant] is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 jaren en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging (hierna: de tbs-maatregel) wegens doodslag en het meerdere keren pogen om een ander een moord te laten begaan. Gelet hierop bergt de uitoefening van de functie van docent door [appellant] volgens de staatssecretaris een zeer groot risico voor de samenleving in zich. In de functie van docent kunnen zich één op één relaties met kwetsbare leerlingen voordoen en tussen leerling en docent bestaat een afhankelijkheidsrelatie. Derhalve moeten leerlingen en ouders er volgens de staatssecretaris op kunnen vertrouwen dat leerlingen zich in een veilige onderwijsomgeving bevinden. Bij verwezenlijking van het risico van het opnieuw plegen van doodslag door [appellant] zullen de gevolgen onomkeerbaar zijn en zal de samenleving ernstig geschokt zijn, met alle gevolgen voor het door de samenleving in het onderwijs gestelde vertrouwen van dien, aldus de staatssecretaris. Hierbij heeft de staatssecretaris betrokken dat deskundigen het recidiverisico weliswaar zeer laag achten, maar hij, gelet op de aard en de ernst van de gepleegde strafbare feiten, vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid het risico voor de samenleving te groot acht. Daarbij heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat vijftien jaar zijn verstreken sinds de veroordeling in eerste aanleg, maar [appellant] binnen de in dit geval geldende terugkijktermijn van twintig jaar een vrijheidsontnemende straf en maatregel van tezamen tien jaar en één maand heeft ondergaan. Derhalve heeft [appellant] nog niet lang kunnen laten zien weer naar behoren deel te kunnen nemen aan de samenleving en dat het risico op herhaling geweken is. De staatssecretaris heeft kennisgenomen van de verklaringen waaruit blijkt dat [appellant] al enige tijd naar tevredenheid als docent werkzaam is geweest, maar dit heeft de staatssecretaris niet gebracht tot een ander standpunt.
5. In de zienswijze heeft [appellant] aangevoerd dat de staatssecretaris ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij, in weerwil van het oordeel van deskundigen dat het recidiverisico zeer laag is, het risico voor de samenleving te groot acht. Daarbij miskent de staatssecretaris dat de reclassering blijkens de rapportages het recidiverisico bij het beëindigen van de tbs-maatregel heeft afgezet tegen het uitoefenen van de functie van docent en Van der Leeuw ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat de inschatting van het recidiverisico niet is gewijzigd. Voorts voert [appellant] aan dat hij door de weigering om afgifte van een VOG niet kan laten zien dat hij weer naar behoren deelneemt aan de samenleving en hij blijkens de door hem overgelegde verklaringen heeft aangetoond dat hij naar volle tevredenheid als docent heeft deelgenomen aan de samenleving. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris in het besluit van 15 oktober 2014 geen op zijn geval toegespitste belangenafweging verricht, zodat ook dit besluit ondeugdelijk is gemotiveerd, aldus [appellant].
5.1. De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris het besluit van 15 oktober 2014 deugdelijk heeft gemotiveerd en aldus het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek heeft hersteld. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (onder meer uitspraak van 24 december 2014 in zaak nr. 201406321/1/A3) vereist de zinsnede ‘indien herhaald’ in artikel 35, eerste lid, van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens geen beoordeling of een recidiverisico bestaat, maar een beoordeling of het gepleegde feit op zichzelf, indien het nog een keer zou worden gepleegd, aan een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor een VOG is aangevraagd, in de weg zou staan. Dat deskundigen het recidiverisico zeer laag achten, laat derhalve onverlet dat de staatssecretaris bij de in het kader van de toepassing van paragraaf 3.4 van de beleidsregels 2012 te verrichten belangenafweging ook andere omstandigheden kan betrekken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat in het als productie 4 bij de zienswijze gevoegde adviesrapport van 14 augustus 2009 van Reclassering Nederland wordt vermeld dat [appellant] zijn zinnen heeft gezet op het volgen van de hbo-opleiding docent geschiedenis. Hieruit blijkt echter niet dat de reclassering het recidiverisico heeft beoordeeld met het oog op het uitoefenen van de functie van docent.
De staatssecretaris heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gelet op het risico voor de samenleving dat de uitoefening van de functie van docent door [appellant] in zich bergt, het tijdsverloop sinds de veroordeling te gering is om dit risico geweken te achten en, indien [appellant] in de functie van docent de door hem gepleegde strafbare feiten herhaalt, de gevolgen onomkeerbaar zijn en het vertrouwen van de samenleving in een veilige onderwijsomgeving ernstig wordt geschaad. Dat [appellant] blijkens de door hem overgelegde verklaringen reeds enige tijd naar tevredenheid de functie van docent heeft uitgeoefend zegt iets over zijn vakbekwaamheid als docent, maar doet aan het door de staatssecretaris vastgestelde risico voor de samenleving niet af.
Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 15 oktober 2014 is gelet op het vorenstaande ongegrond.
6. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 21 mei 2013 in zaak nr. 13/87;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 13 december 2012, kenmerk 001400201206050040;
V. verklaart het beroep van [appellant] tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 15 oktober 2014, kenmerk 001400201206050040, ongegrond;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.035,00 (zegge: tweeduizendvijfendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 395,00 (zegge: driehonderdvijfennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. R.J.J.M. Pans, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Vlasblom w.g. Beerse
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2015
382.