201408017/1/A4.
Datum uitspraak: 15 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Den Haag,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 april 2014 heeft het college zijn beslissing om op 22 april 2014 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang (€ 126,00) voor rekening van [appellant] komt.
Bij besluit van 9 juli 2014 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2015, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.G.C. Wijsman, zijn verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Er zijn nog stukken ontvangen van [appellant] en het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
2. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 22 april 2014 op de [locatie] ter hoogte van lichtmast 25 is aangetroffen naast de daar aanwezige ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC). Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de huisvuilzak in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 heeft aangeboden, omdat daarin een medicijndoosje met daarop zijn naam is aangetroffen.
3. [appellant] betwist dat hij de overtreding heeft begaan. Hij voert aan dat hij op 22 april 2014 vanuit zijn raam heeft gezien dat bij het legen van de ORAC, als gevolg van onzorgvuldig handelen door de chauffeur, enkele huisvuilzakken naast de leegwagen op straat vielen en daar zijn blijven liggen totdat er tien minuten later een wagentje van de handhaving langskwam. In het besluit op bezwaar stelt het college dat het volgens de Haagsche Milieu Services (HMS), die de ORAC's leegt, niet mogelijk is dat er daarbij huisvuilzakken naast de leegwagen vallen, omdat de klep van de ORAC pas kan worden geopend wanneer een chip detecteert dat de ORAC geheel in de leegwagen is geplaatst. In reactie daarop voert [appellant] aan dat navraag bij medewerkers van de HMS heeft uitgewezen dat de stelling van het college onjuist is, omdat de ORAC's noch de leegwagens zijn voorzien van een dergelijke chip.
3.1. Uit de stukken van het college van 18 maart 2015 volgt dat de ORAC's zijn voorzien van een chip die bij het legen wordt gescand teneinde te registreren dat die ORAC is geleegd. Anders dan het college in het besluit van 9 juli 2014 stelt, maakt de aanwezigheid van deze chip niet dat de klep van de ORAC niet eerder kan worden geopend dan wanneer de ORAC geheel in de leegwagen is geplaatst. Het besluit van 9 juli 2014 berust dan ook op een onjuist uitgangspunt.
De door het college gestelde omstandigheid dat het visueel waarneembare signaal op het moment dat de chip door de leegwagen wordt herkend, normaliter door de chauffeur wordt gebruikt als teken dat hij de klep van de ORAC kan openen, maakt dat niet anders, nu daarmee juist wordt bevestigd dat het openen van de klep niet het gevolg is van de detectie van de chip, maar van het handelen van de chauffeur.
Gelet op het voorgaande is het besluit van 9 juli 2014 in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid.
Het betoog slaagt.
4. Het beroep is gegrond. Het besluit van 9 juli 2014 dient te worden vernietigd.
5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 9 juli 2014, kenmerk B.4.14.1577.001;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Sorgdrager, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.S. Kors, griffier.
w.g. Sorgdrager w.g. Kors
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2015
687.