ECLI:NL:RVS:2015:1192

Raad van State

Datum uitspraak
15 april 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
201404917/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake openbaarmaking van documenten betreffende verkeersboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 13 mei 2014 geoordeeld dat het beroep van [wederpartij] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk was, maar het beroep tegen het besluit van de minister van 7 augustus 2013 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De minister had in zijn brief van 18 januari 2013 gereageerd op een verzoek van [wederpartij] om openbaarmaking van documenten met betrekking tot een aan hem opgelegde verkeersboete. De minister verklaarde het bezwaar van [wederpartij] tegen deze brief kennelijk ongegrond.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 24 maart 2015 behandeld. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat de minister het bezwaar van [wederpartij] niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat de verzochte documenten reeds openbaar waren gemaakt. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van de minister gegrond. De Afdeling vernietigt het besluit van de minister van 7 augustus 2013 en verklaart het bezwaar van [wederpartij] niet-ontvankelijk. Tevens wordt het besluit van de minister van 6 juni 2014 vernietigd, omdat dit besluit zijn grondslag heeft verloren door de vernietiging van de eerdere uitspraak.

De Afdeling concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, aangezien [wederpartij] zelf het verzoek om openbaarmaking heeft ingediend. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 15 april 2015.

Uitspraak

201404917/1/A3.
Datum uitspraak: 15 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 mei 2014 in zaak nr. 13/3462 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
de minister.
Procesverloop
Bij brief van 18 januari 2013 heeft de minister gereageerd op een door [wederpartij] ingediend verzoek om openbaarmaking van stukken betreffende een aan hem opgelegde verkeersboete.
Tegen deze brief heeft [wederpartij] bezwaar gemaakt. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar heeft hij beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 augustus 2013 heeft de minister het door [wederpartij] gemaakte bezwaar alsnog kennelijk ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2014 heeft de rechtbank het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep gericht tegen het besluit op bezwaar van 7 augustus 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen en bepaald dat de minister een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft verbeurd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 6 juni 2014 heeft de minister, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het door [wederpartij] tegen het schrijven van 18 januari 2013 gemaakte bezwaar, opnieuw kennelijk ongegrond verklaard.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2015, waar de minister, vertegenwoordigd door C.J. Louisse en mr. J.C. Menken, beiden werkzaam bij het ministerie, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. H.P. Olthof, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb, verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.
Ingevolge het zesde lid, aanhef en onder c, is het bestuursorgaan geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, stelt het bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a en b, kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is of kennelijk ongegrond is.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge 4 wordt de verzoeker, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die bij een ander bestuursorgaan berusten, dan dat waarbij het verzoek is ingediend, zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker.
2. Op 22 november 2012 heeft [wederpartij] op grond van de Wob de minister verzocht om openbaarmaking van documenten betreffende een aan hem opgelegde verkeersboete, te weten: het brondocument, een op ambtseed opgemaakt en op een proces-verbaal gelijkend document, het zaakoverzicht Mulder, het volledige CJIB-zaakoverzicht, de aktes of besluiten van beëdiging en aanstelling en het proces-verbaal van afgelegde eden, verklaringen en beloften van de verbalisant die het hiervoor genoemde document heeft opgemaakt.
Bij brief van 18 januari 2013 heeft de minister het zaakoverzicht Mulder verstrekt en ten aanzien van de overige documenten waarvan door [wederpartij] om openbaarmaking is gevraagd medegedeeld dat deze niet bij hem berusten.
3. Het betoog ter zitting van [wederpartij] dat zijn verzoek van 22 november 2012 bij nadere bestudering aangemerkt dient te worden als een verzoek als bedoeld in artikel 7:18, vierde lid, van de Awb volgt de Afdeling niet. [wederpartij] heeft bij het verzoek om openbaarmaking verwezen naar de Wob. Verder voert de gemachtigde van [wederpartij], zoals ook ter zitting bij de Afdeling is gebleken, als rechtsbijstandverlener beroepsmatig vele procedures over verkeersboetes, Wob-verzoeken en het niet tijdig nemen van besluiten. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat in het verzoek bewust is verwezen naar de Wob. Daarnaast heeft [wederpartij] zich in de gehele procedure op het standpunt gesteld dat hij een Wob-verzoek heeft gedaan.
4. Op 31 oktober 2012 heeft [wederpartij] op grond van de Wob de directie van de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) verzocht om openbaarmaking van dezelfde documenten als waarvan hij de minister om openbaarmaking heeft verzocht.
Bij besluit van 12 november 2012 heeft de RDW de betreffende documenten openbaar gemaakt, met uitzondering van "een op ambtseed opgemaakt en op een proces-verbaal gelijkend document", omdat een dergelijk document niet bestaat, en het zaakoverzicht Mulder omdat dit niet bij de RDW berust. De RDW heeft het verzoek, voor zover dit betrekking heeft op het zaakoverzicht Mulder, op grond van artikel 4 van de Wob doorgezonden naar het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB), dat vervolgens dit zaakoverzicht openbaar heeft gemaakt.
5. Gelet op de besluiten van de RDW en het CJIB moet ervan worden uitgegaan dat de in geding zijnde informatie eerder op grond van de Wob openbaar is gemaakt. De plicht tot openbaarmaking ingevolge de Wob heeft geen betrekking op informatie die reeds openbaar is. De reactie van de minister van 18 januari 2013 op het verzoek van [wederpartij] is daarom niet op rechtsgevolg gericht en derhalve geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft, gelet op het voorgaande, ten onrechte niet onderkend dat de minister het bezwaar van [wederpartij], gelet op artikel 7:1, gelezen in verbinding met artikel 8:1, van de Awb, om deze reden niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
6. Het hoger beroep is gegrond. Hetgeen de minister overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gericht tegen het besluit van de minister van 7 augustus 2013 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. De Afdeling zal het bezwaar van [wederpartij] niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb is de minister geen dwangsom verschuldigd nu het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is, aangezien het [wederpartij] ten tijde van het indienen van het verzoek en het bezwaar duidelijk had behoren te zijn dat de verzochte documenten reeds openbaar waren .
7. Bij besluit van 6 juni 2014 heeft de minister opnieuw besloten op het door [wederpartij] gemaakte bezwaar tegen de brief van 18 januari 2013. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in verbinding met de artikel 6:19, eerste lid, van die wet, geacht eveneens voorwerp te zijn van dit geding.
Dit besluit is genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank. Door de vernietiging van die uitspraak is de grondslag aan dit besluit komen te ontvallen, zodat het reeds daarom dient te worden vernietigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Daarbij is in aanmerking genomen dat [wederpartij] het verzoek om openbaarmaking van de betreffende documenten zelf heeft ingediend bij de RDW. Niet valt in te zien dat het [wederpartij] ten tijde van het indienen van het verzoek en het bezwaar bij de minister niet duidelijk had behoren te zijn dat de verzochte documenten reeds openbaar waren. Daarom moet worden geoordeeld dat de gehele procedure en daarmee zijn proceskosten aan de handelwijze van [wederpartij] zelf zijn te wijten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 mei 2014 in zaak nr. 13/3462;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 7 augustus 2013, kenmerk Z00175;
V. verklaart het tegen de brief van 18 januari 2013, kenmerk Z00175 door [wederpartij] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onder IV vernietigde besluit;
VII. vernietigt het besluit van de minister van Veiligheid en Justitie van 6 juni 2014, kenmerk Z00175.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Steendijk w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2015
176-798.