ECLI:NL:RVS:2015:1196

Raad van State

Datum uitspraak
15 april 2015
Publicatiedatum
15 april 2015
Zaaknummer
201408561/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Belastingdienst/Toeslagen over uitstel van betaling en betalingsregeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep tegen een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond werd verklaard. Het betreft een besluit van 29 augustus 2013, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling verleende aan [appellant] en een betalingsregeling vaststelde. Deze regeling hield in dat [appellant] gedurende 24 maanden € 721,00 per maand diende terug te betalen. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontstaan van de terugvordering te wijten was aan opzet of grove schuld van [appellant].

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 maart 2015 behandeld. Tijdens de zitting is [appellant] verschenen, bijgestaan door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen was vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het door de minister gemaakte onderscheid tussen gevallen van opzet of grove schuld en andere gevallen in strijd was met de wet.

[Appellant] betoogde dat het maandelijkse termijnbedrag van € 721,00 te hoog was, gezien zijn inkomen en gezinssituatie. De Afdeling oordeelde echter dat de Belastingdienst/Toeslagen niet gehouden was om rekening te houden met de persoonlijke financiële situatie van [appellant] in het geval van opzet of grove schuld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om een betalingsregeling op juiste gronden heeft afgewezen.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201408561/1/A2.
Datum uitspraak: 15 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 september 2014 in zaak nr. 14/733 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen uitstel van betaling verleend aan [appellant] en een betalingsregeling vastgesteld, inhoudende dat hij gedurende 24 maanden € 721,00 per maand terugbetaalt.
Bij besluit van 27 december 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2015, waar [appellant] en [belanghebbende], bijgestaan door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, werkzaam aldaar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 4:94, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan het bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen.
Ingevolge het vierde lid kan het bestuursorgaan aan de beschikking tot uitstel van betaling voorschriften verbinden.
Ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir), zoals deze wet luidde ten tijde van belang, is de belanghebbende, indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, heeft de belanghebbende de verplichting om het bedrag van een terugvordering alsmede de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen.
Ingevolge artikel 31 worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, maant de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende schriftelijk aan, indien deze niet binnen de gestelde termijn het bedrag van de terugvordering, daaronder begrepen de in artikel 27 bedoelde rente alsmede bestuurlijke boeten, betaalt, om alsnog binnen twee weken na de dagtekening van de aanmaning te betalen.
Ingevolge het tweede lid kan de invordering van het bedrag van de terugvordering geschieden bij een door de Belastingdienst/Toeslagen uit te vaardigen dwangbevel.
De in artikel 31 van de Awir bedoelde ministeriële regeling is de Uitvoeringsregeling Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Uitvoeringsregeling Awir).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir stelt de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende in de gelegenheid een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen van € 40,00 mits hij voldoet aan door de Belastingdienst/Toeslagen nader te stellen voorwaarden.
Ingevolge het derde lid eindigt een betaling van de terugvordering in maandelijkse termijnen uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de terugvordering geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Indien de omvang van de terugvordering betaling in 24 maandelijkse termijnen van € 40,00 niet toelaat, kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking van het eerste en tweede lid, een betaling in maandelijkse termijnen van meer dan € 40,00 verlangen.
Ingevolge het vierde lid kan de Belastingdienst/Toeslagen op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de Awir kan worden beschouwd.
Ingevolge het zesde lid zijn de voorgaande leden niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 wordt onder betalingscapaciteit verstaan: het positieve verschil in de periode van twaalf maanden vanaf de datum waarop het verzoek om kwijtschelding is ingediend van het gemiddeld per maand te verwachten netto-besteedbare inkomen van de belastingschuldige in die periode en de gemiddeld per maand te verwachten kosten van bestaan in die periode.
De Belastingdienst/Toeslagen voert bij de toepassing van de Uitvoeringsregeling Awir en de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 beleid, neergelegd in de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad).
Volgens artikel 79.7 van de Leidraad, voor zover hier van belang, is uitgangspunt dat de belanghebbende die te veel ontvangen toeslag moet terugbetalen in de gelegenheid wordt gesteld om het bedrag van de toeslagschuld te voldoen met een standaardbetalingsregeling. De standaardregeling wordt zonder nader onderzoek in te stellen door de Belastingdienst/Toeslagen aangeboden en gaat uit van een af te lossen bedrag van € 20,00 per maand voor iedere terugvordering afzonderlijk. De periode waarover de regeling zich uitstrekt is maximaal 24 maanden te rekenen vanaf één maand na de dagtekening van de terugvorderingsbeschikking. De eerste termijn moet zijn voldaan op de vervaldag van de terugvorderingsbeschikking. Als het teruggevorderde bedrag meer bedraagt dan € 480,00 wordt het maandelijks af te lossen bedrag zodanig verhoogd dat aflossing binnen 24 maanden mogelijk is.
Volgens artikel 79.8, voor zover hier van belang, kan de Belastingdienst/Toeslagen een andere betalingsregeling toestaan dan de standaardregeling. Dit kan alleen als de belanghebbende schriftelijk kenbaar maakt dat hij niet in staat is de toeslagenschuld te voldoen onder de condities die gelden voor de standaardregeling. De artikelen 11, 12 en 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 zijn hierbij van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat naast het netto besteedbaar inkomen van de belanghebbende ook rekening wordt gehouden met het netto besteedbaar inkomen van een eventuele partner. Als uit de verstrekte gegevens blijkt dat de betalingscapaciteit voldoende is om de toeslagenschuld af te lossen volgens de standaardregeling, zal de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek om een andere betalingsregeling afwijzen.
Volgens artikel 79.8a geldt in aanvulling op artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir het volgende. Voor een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner kan de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- De belanghebbende verzoekt de Belastingdienst/Toeslagen om een dergelijke regeling.
- De belanghebbende of diens partner maakt aannemelijk dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte geïnde voorschot, belichaamd in de toeslagschuld.
- De regeling leidt tot betaling van de volledige schuld binnen 24 maanden.
Een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner en waarvoor geen betalingsregeling overeengekomen kan worden, moet geheel worden ingevorderd. Als belanghebbende of diens partner aannemelijk maakt dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte ontvangen voorschot, belichaamd in de toeslagschuld, houdt de Belastingdienst/Toeslagen, op verzoek, bij de verrekening van een voorschot met die toeslagschuld, er rekening mee dat belanghebbende een bedrag aan bestaansmiddelen overhoudt dat overeenkomt met de voor hem geldende beslagvrije voet.
Volgens artikel 79.9 zal de Belastingdienst/Toeslagen, als de belanghebbende een betalingsregeling is toegestaan, als bedoeld in artikel 79.8 van de Leidraad, die rekening houdt met een betalingscapaciteit die ontoereikend is om het teruggevorderde bedrag binnen 24 maanden te voldoen, na afloop van die regeling de belanghebbende meedelen geen invorderingsmaatregelen te zullen nemen voor de nog openstaande schuld. De Belastingdienst/Toeslagen ziet niet af van het nemen van invorderingsmaatregelen als de terugvordering is te wijten aan opzet op grove schuld van de belanghebbende of diens partner.
2. Op 5 juli 2013 heeft [appellant], naar aanleiding van de terugvordering van een bedrag van in totaal € 17.278,00 aan ten onrechte over 2010 verstrekte voorschotten kinderopvangtoeslag, een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling ingediend. Bij besluit van 29 augustus 2013, gehandhaafd bij besluit van 27 december 2013, heeft de Belastingdienst/Toeslagen dit verzoek afgewezen omdat het ontstaan van de terugvordering te wijten is aan opzet of grove schuld van hem of zijn partner. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellant] vervolgens op basis van artikel 79.8a van de Leidraad uitstel van betaling verleend onder de voorwaarde dat hij de terugvordering in 24 gelijke maandelijkse termijnen gaat voldoen.
3. De rechtbank heeft overwogen dat er, anders dan [appellant] in beroep naar voren heeft gebracht, geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het door de minister in artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir gemaakte onderscheid tussen gevallen waarin sprake is van opzet of grove schuld en gevallen waarin dat niet zo is, in strijd is met de Awir, een ander hoger wettelijk voorschrift dan wel een algemeen rechtsbeginsel, zodat er geen aanleiding is die bepaling buiten toepassing te laten. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellant], nu niet in geschil is dat hij in het jaar 2010 kinderopvangtoeslag heeft ontvangen terwijl er in het geheel geen kinderopvang heeft plaatsgevonden en hij behoorde te weten dat er onder die omstandigheden geen recht op kinderopvangtoeslag bestond.
4. [appellant] betoogt dat hij bereid is het gehele bedrag terug te betalen, maar dat het door de Belastingdienst/Toeslagen vastgestelde maandelijkse termijnbedrag van € 721,00 te hoog is, gezien zijn inkomen en dat van zijn partner, de maandelijkse lasten en de gezinssituatie met twee kinderen.
4.1. Niet in geschil is dat het ontstaan van de toeslagschuld is te wijten aan opzet of grove schuld van [appellant].
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 maart 2015 in de zaken met nrs. 201401191/1/A2 en 201401988/1/A2), staat artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir de Belastingdienst/Toeslagen niet toe om, in het geval de toeslagschuld te wijten is aan opzet of grove schuld, bij de vaststelling van de betalingsregeling rekening te houden met de persoonlijke financiële situatie van de belanghebbende of met andere toeslagschulden. Op basis van beleid van de Belastingdienst/Toeslagen, neergelegd in de Leidraad, kan in een dergelijke situatie onder bepaalde voorwaarden wel een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden worden toegestaan, waarbij de gehele toeslagschuld in maximaal 24 maanden dient te worden terugbetaald. De Belastingdienst/Toeslagen is niet gehouden een langere terugbetalingstermijn te bieden, nu de Uitvoeringsregeling Awir daarvoor geen ruimte biedt. Hierbij zij aangetekend dat de Belastingdienst/Toeslagen, in het geval die dienst de toeslagschuld verrekent met het voorschot op een tegemoetkoming, op verzoek van de belanghebbende rekening dient te houden met de omstandigheid dat de belanghebbende maandelijks een bedrag aan bestaansmiddelen overhoudt dat overeenkomt met de voor hem geldende beslagvrije voet.
Voorts is in voormelde uitspraak overwogen dat wanneer de belanghebbende niet aan de betalingsregeling ter voldoening van toeslagschulden die als gevolg van opzet of grove schuld zijn ontstaan voldoet en dwanginvordering zal plaatsvinden, de deurwaarder ook in die gevallen verplicht is rekening te houden met de beslagvrije voet van de schuldenaar als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. De toeslagschuld wordt dan afhankelijk van de hoogte van de beslagruimte ingevorderd.
4.3. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het verzoek van [appellant] om een betalingsregeling waarbij rekening wordt gehouden met de betalingscapaciteit op juiste gronden heeft afgewezen en de hoogte van het maandelijkse termijnbedrag met juistheid op € 721,00 heeft vastgesteld. De vraag of de deurwaarder bij een eventuele dwanginvordering van de toeslagschuld op de juiste wijze rekening houdt met de beslagvrije voet kan in deze procedure niet aan de orde komen, nu de besluitvorming daar niet op ziet. Voor zover [appellant] meent dat zijn inkomen door de invordering van de toeslagschuld beneden de beslagvrije voet komt, zal hij zich tot de Belastingdienst/Toeslagen en zo nodig tot de burgerlijke rechter moeten wenden.
4.4. Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Ouwehand
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 april 2015
752.