201501841/2/A1.
Datum uitspraak: 10 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) hangende het hoger beroep van:
[verzoeker], wonend te Hoorn,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de
rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 2 maart 2015 in zaken nrs. 5/149, 15/146 en 15/444 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoorn.
Procesverloop
Bij besluit van 30 oktober 2013 heeft het college geweigerd aan [verzoeker] omgevingsvergunning te verlenen voor een tijdelijke berging op het perceel [locatie 1] te Hoorn.
Bij besluit van 31 januari 2014 heeft het college het besluit van 30 oktober 2013 ingetrokken. Bij brief van dezelfde datum heeft het college aan [verzoeker] medegedeeld dat op 7 januari 2013 hem van rechtswege de gevraagde omgevingsvergunning is verleend voor de duur van maximaal vijf jaar.
Bij besluit van 28 november 2014 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het bezwaar van [verzoeker] ongegrond verklaard en de van rechtswege verleende omgevingsvergunning herroepen. Bij afzonderlijk besluit van 28 november 2014 heeft het college geweigerd aan [verzoeker] omgevingsvergunning te verlenen voor de tijdelijke berging.
Bij uitspraak van 2 maart 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 april 2015, waar [verzoeker] en [belanghebbende]-Weel, bijgestaan door mr. M.J.W. Timmer, advocaat te 's-Gravenhage, en ing. K. Schuitemaker, en het college, vertegenwoordigd door G.R.M. Koopman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het door [verzoeker] gedane verzoek strekt tot schorsing van beide besluiten van 28 november 2014, totdat in de hoofdzaak uitspraak is gedaan. Daartoe voert hij aan dat het
college inmiddels een last onder dwangsom heeft opgelegd en niet bereid is de daaraan verbonden begunstigingstermijn die op 9 april 2015 verstrijkt, te verlengen.
3. [verzoeker] is eigenaar van de twee als rijksmonumenten aangewezen panden op de [locatie 1] en [locatie 2] te Hoorn. De panden hebben een gemeenschappelijke achtertuin. Het bouwplan voorziet in een reeds gerealiseerde tijdelijke berging met een oppervlakte van 23 m² op het perceel ten behoeve van de opslag van materiaal en gereedschap. De berging is gesitueerd langs de westelijke zijgevel van het huis van [partij]. Niet in geschil is dat de oppervlakte van de andere reeds in de achtertuin gerealiseerde aan- en bijgebouwen 72,4 m² is. Het college heeft aan de weigering om omgevingsvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat de oprichting van de berging in strijd is met het bestemmingsplan, nu het maximaal toegestane bebouwde oppervlak van 50 m² al ruimschoots is overschreden.
4. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Binnenstad" rust op de gronden waarop de berging is gesitueerd, de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 25.2.2, onder a, van de planregels zal de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 50% van de oppervlakte van het buiten het bouwvlak gelegen deel van het bouwperceel bedragen.
Ingevolge artikel 25.2.2, onder b, zal de gezamenlijke oppervlakte van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 50 m² bedragen.
5. Gelet op hetgeen [verzoeker] in hoger beroep naar voren heeft gebracht, valt niet op voorhand aan te nemen dat de aangevallen uitspraak in de bodemprocedure onverkort in stand zal blijven.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat op voorhand onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat het college een juiste uitleg heeft gegeven aan artikel 25.2.2, onder b, van de planregels door zich op het standpunt te stellen dat op het buiten het bouwvlak gelegen deel van het bouwperceel maximaal 50 m² aan bebouwde oppervlak is toegestaan. Artikel 25.2.2, onder b, van de planregels bevat, anders dan het bepaalde onder a, van artikel 25.2.2, niet de toevoeging dat het gestelde maximum geldt voor het buiten het bouwvlak gelegen deel van het bouwperceel. Hetgeen het college ter zitting naar voren heeft gebracht, biedt gelet op de tekst van artikel 25.2.2, onder b, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat per bouwperceel een oppervlakte van maximaal 50 m² aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen is toegestaan. Gelet hierop bestaat op voorhand onvoldoende grond voor het oordeel dat de berging is opgericht in strijd met het bestemmingsplan.
Het college heeft aan het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning mede ten grondslag gelegd dat de berging in strijd is met afdeling 2.10 van het Bouwbesluit 2012 omdat zonder voorzieningen tegen een belendende gevel van de woning van de buren is gebouwd. Nog daargelaten dat het college [verzoeker] niet in de gelegenheid heeft gesteld de berging zo mogelijk aan te passen teneinde de vermeende strijdigheid met het Bouwbesluit weg te nemen, is het besluit op dit onderdeel naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende gemotiveerd. Met het oog op een finale geschilbeslechting in de bodemzaak geeft de voorzieningenrechter partijen in overweging om in afwachting van de behandeling van de bodemzaak in overleg te treden omtrent de eisen die het Bouwbesluit 2012 aan de tijdelijke berging stelt en de mogelijkheden om met een wijziging van ondergeschikte aard de vermeende strijdigheid met het Bouwbesluit 2012 weg te nemen.
6. Gelet op het vorenstaande en de betrokken belangen in aanmerking genomen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de na te melden voorlopige voorziening te treffen.
7. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De kosten van het door [verzoeker] naar de zitting meebrengen van de deskundige worden vastgesteld op € 377,64. De kosten van [verzoeker] voor het bijwonen van de zitting worden vastgesteld op € 523,64. De veroordeling ziet uitsluitend op de gemaakte proceskosten in verband met de behandeling van het verzoek. In de bodemzaak zal worden beslist over de overige door [verzoeker] op het formulier proceskosten gestelde kosten.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoorn van 28 november 2014, kenmerk 1021351-CB-2722b en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoorn van 28 november 2014, kenmerk 201200634 en 628366;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hoorn tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.391,28 (zegge: dertienhonderdeenennegentig euro en achtentwintig cent), waarvan € 490,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
III. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hoorn aan [verzoeker] het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Deen
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2015
604.