201308141/6/R3.
Datum uitspraak: 9 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verzoeker,
en
de raad van de gemeente Oirschot,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 16 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied fase II 2013, 2e bestuurlijke lus" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft onder meer het college beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee beroep is ingesteld heeft het college de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 maart 2015, waar het college, vertegenwoordigd door mr. G.C. van der Stappen en A.J. Vos, beiden werkzaam bij de provincie, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S. Rotman en M. Stoffels, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] ter zitting als belanghebbende gehoord.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Bij besluit van 18 juni 2013 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied Fase II 2013" (hierna: het plan Fase II) vastgesteld. Bij besluit van 23 juli 2013 heeft het college tegen dat besluit een reactieve aanwijzing gegeven, inhoudende dat verscheidene onderdelen van dat plan niet langer deel uitmaken van het plan zoals dat is vastgesteld.
Op 16 december 2014 heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied fase II 2013, 2e bestuurlijke lus" vastgesteld. Op 27 februari 2015 heeft het college tegen het besluit van 16 december 2014 beroep ingesteld en om een voorlopige voorziening verzocht met betrekking tot - onder meer - alle plandelen waarop de reactieve aanwijzing voor het plan Fase II zag.
Blijkens het verhandelde ter zitting heeft het college zich daarbij met de raad op het standpunt gesteld dat het plan uitsluitend een herziening inhoudt van enkele onderdelen van het plan Fase II en dat dat plan bij het besluit van 16 december 2014 niet in zijn geheel opnieuw is vastgesteld. In de visie van de raad en het college is het aanwijzingsbesluit van 23 juli 2013 van toepassing op het plan en is het plan in zoverre dan ook niet in werking getreden. In verband hiermee heeft het college geen reactieve aanwijzing gegeven tegen het besluit van 16 december 2014.
Het college heeft het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening uitsluitend ingediend voor het geval de Afdeling en de voorzieningenrechter tot het oordeel zouden komen dat het bij het besluit van 16 december 2014 vastgestelde plan een volledig, het hele buitengebied omvattend nieuw plan is. In dat geval zou het aanwijzingsbesluit van 23 juli 2013 daarop immers geen betrekking hebben en zou dat plan, indien daartegen geen beroep en een verzoek om een voorlopige voorziening zouden zijn ingediend, in werking zijn getreden.
2.1. De voorzieningenrechter gaat er, mede gelet op de bewoordingen van het besluit van de raad van 16 december 2014, in het kader van deze procedure voorshands vanuit dat bij dat besluit het plan Fase II onder de benaming "Buitengebied fase II 2013, 2e bestuurlijke lus" (hierna: het plan) in zijn geheel opnieuw, gewijzigd is vastgesteld. Mitsdien zal de voorzieningenrechter in het onderstaande het verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot het plan beoordelen.
3. Het college heeft voor de motivering van zijn beroep tegen het plan, voor zover dat het niet gewijzigde deel betreft, verwezen naar de motivering van de reactieve aanwijzing tegen het plan Fase II, waaraan strijd van dat plan met de Verordening ruimte 2012 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2012) ten grondslag lag. Inmiddels is op 18 maart 2014 de Verordening ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant (hierna: Verordening 2014) in werking getreden. Naar ter zitting is gebleken is tussen partijen niet in geschil dat de Verordening 2014 - voor zover hier van belang en voor zover hieronder niet anders is aangegeven - vergelijkbare artikelen bevat als de Verordening 2012.
4. Ter zitting heeft het college zijn verzoek om voorlopige voorziening voor zover gericht tegen artikel 1, onder 66, van de planregels, en tegen de in de planregels opgenomen wijzigingsbevoegdheden in artikel 3, lid 3.7.8, artikel 4, lid 4.7.4 en lid 4.7.8 en artikel 5, lid 5.7.4, lid 5.7.5, lid 5.7.6, lid 5.7.8 en lid 5.7.9, ingetrokken.
5. Het college betoogt dat met de bestemming "Wonen" die in het plan is toegekend aan de percelen aan de Westelbeersedijk 39 en Westelbeersedijk 41 de bestemmingsvlakken ter plaatse ten onrechte worden vergroot op gronden die zijn gelegen in de EHS, ook op gronden waarop geen bijgebouwen aanwezig zijn. Het plan voldoet volgens het college in zoverre niet aan artikel 4.2 van de Verordening 2012, omdat dit in zoverre niet strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS. Dit geldt volgens het college temeer daar bij de vaststelling van het plan geen afweging is gemaakt hoe deze wijziging zich verhoudt tot de kenmerken van de EHS. Het plan is bovendien in strijd met de eis in artikel 2.2 van de Verordening 2012 dat een ruimtelijke ontwikkeling gepaard dient te gaan met een aantoonbare verbetering van het landschap, aldus het college.
5.1. Niet in geschil is dat het grootste deel van de achtertuinen van de percelen aan de Westelbeersedijk 39 en Westelbeersedijk 41, zowel volgens de bij de Verordening 2012 als de bij de Verordening 2014 behorende kaart, in de EHS ligt.
5.2. Ingevolge artikel 19 van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Wonen" onder meer bestemd voor woningen, erven, tuinen en bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
5.3. Naar voorlopig oordeel voorziet de in het plan toegekende bestemming "Wonen" voor deze gronden in planologisch nieuwe bouw- en gebruiksmogelijkheden en verdraagt dit zich in zoverre niet met de hiervoor genoemde bepalingen van de Verordening 2012 en evenmin met de daarmee corresponderende bepalingen van de Verordening 2014.
Het betoog van de raad dat de begrenzing van de EHS onjuist is vastgesteld ter plaatse omdat deze geen recht doet aan het sinds 1978 bestaande gebruik van de grond als tuin en voor bijbehorende gebouwen en bouwwerken, noch aan de daartoe verleende vergunningen, dat de bouwvlakken hiermee beter aansluiten bij de omliggende bouwvlakken en dat de bestaande natuur niet wordt aangetast, doet er niet aan af dat het plan op genoemd punt in strijd is met de Verordeningen.
Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
6. Het college betoogt voorts dat het plan met de aanduiding "specifieke vorm van natuur - uitloop paarden" nabij de locatie Zwanenburg 2 te Oirschot ten onrechte de uitloop van paarden mogelijk maakt op gronden die zijn gelegen in de EHS. Het plan voldoet volgens het college in zoverre niet aan artikel 4.2 van de Verordening 2012, omdat dit in zoverre niet strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS. Dit geldt volgens het college temeer daar bij de vaststelling van het plan geen afweging is gemaakt hoe deze wijziging zich verhoudt tot de kenmerken van de EHS. Volgens het college is onduidelijk wat de uitloop van paarden inhoudt, welke voorzieningen getroffen kunnen worden en wat de effecten van de uitloop zijn op de natuurwaarden.
6.1. In het plan zijn aan de gronden nabij het perceel Zwanenburg 2 de bestemming "Natuur" en de aanduidingen "specifieke vorm van natuur - paardenstal" en "specifieke vorm van natuur - uitloop paarden" toegekend. Niet in geschil is dat de gronden waarop laatstgenoemde aanduiding ziet een oppervlakte van ongeveer 2000 m² aan bosgrond beslaan en zijn gelegen in de EHS.
6.2. Ingevolge artikel 14, lid 14.1, onder a, van de planregels zijn gronden met de bestemming "Natuur" onder meer bestemd voor het behoud, het herstel en/of de ontwikkeling van de natuur-, landschappelijke, cultuurhistorische, ecologische en hydrologische waarden van beboste en niet-beboste gronden en heidevelden.
6.3. De raad heeft naar voren gebracht dat de aanwezige ecologische waarden in zekere mate worden beschermd, nu de gronden in het plan de bestemming "Natuur" hebben.
Naar de eigenaar van de gronden ter zitting onweersproken heeft verklaard, betreft het hier bosgrond die is omheind met hekwerken zodat van een vrije uitloop van de paarden geen sprake is en worden de gronden al tientallen jaren als uitloopgebied voor paarden gebruikt.
Gelet op een en ander acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat de eventuele nadelige gevolgen van dit gebruik van de gronden voor de natuurwaarden in de tijd tot aan de uitspraak in de bodemprocedure zodanig zullen zijn dat deze, bij afweging van het belang van de eigenaar van de paarden om het gebruik als uitloopgebied in die periode te kunnen voortzetten, het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigen.
7. Het college betoogt verder dat het plan ten onrechte voorziet in de realisering van paardenbakken, schuilgelegenheden voor vee en tijdelijke kleinschalige erfvoorzieningen buiten het bouwvlak. Dit is volgens het college in strijd met artikel 1.1, onder 19, van de Verordening 2012, waarin een bouwblok wordt omschreven als een "aaneengesloten terrein waarbinnen gebouwen, bijbehorende bouwwerken en andere voorzieningen ten behoeve van eenzelfde bestemming worden geconcentreerd". Hieruit blijkt volgens het college dat alle bouwwerken binnen een bouwblok moeten worden geconcentreerd. In verband hiermee is het plan volgens het college tevens in strijd met artikel 6.4, eerste lid, onder d, artikel 6.5, onder e, artikel 8.3, eerste lid, onder d, artikel 8.4 en artikel 9.2, artikel 9.3 en artikel 9.4 van de Verordening 2012. Voorts is volgens het college sprake van strijd met het in artikel 2.1, tweede lid, onder a, vervatte beginsel van zorgvuldig ruimtegebruik en is niet voldaan aan de eis in artikel 2.2, dat een ruimtelijke ontwikkeling gepaard dient te gaan met een aantoonbare verbetering van het landschap.
7.1. De raad heeft ter zitting niet weersproken dat het plan op genoemde punten in strijd is met de Verordening 2012, maar stelt dat hij met deze planregeling tegemoet heeft willen komen aan de behoefte die naar zijn zeggen in de praktijk daaraan bestaat.
7.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.7, van de planregels, die zien op gronden met de bestemming "Agrarisch", zijn buiten het bouwvlak uitsluitend de hierna genoemde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegestaan, waarbij de volgende bepalingen gelden:
(-)
e. Paardenbakken:
1. Een paardenbak mag alleen buiten het bouwvlak worden gerealiseerd, als aangetoond is dat binnen het bouwvlak geen ruimte is.
2. De bouwhoogte van een omheining van een paardenbak mag niet meer bedragen dan 1,5 m.
3. De oppervlakte mag niet meer bedragen dan 1.200 m², met dien verstande dat de gezamenlijke oppervlakte van paardenbakken binnen en buiten het bouwvlak niet meer mag bedragen dan 1.200 m².
4. Een paardenbak mag uitsluitend direct grenzend aan het bouwvlak worden gerealiseerd.
5. Indien de paardenbak wordt gesitueerd naast de openbare weg, wordt de paardenbak op een afstand van minimaal 3 m achter de voorgevelrooilijn van de bedrijfswoning gerealiseerd.
6. De afstand tot woningen van derden mag niet minder bedragen dan 25 m.
7. Lichtmasten bij een paardenbak zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van bebouwingsconcentraties.
8. De bouwhoogte van lichtmasten bij een paardenbak mag niet meer bedragen dan 3 m.
(-)
g. Schuilgelegenheden voor vee:
1. Schuilgelegenheden zijn niet toegestaan ter plaatse van de aanduidingen 'akkercomplex 1' en 'akkercomplex 2'.
2. De oppervlakte van het bij de schuilgelegenheid behorende perceel mag niet minder bedragen dan 1,0 ha.
3. De goothoogte mag niet meer bedragen dan 2,5 m.
4. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 4 m.
5. De bebouwde oppervlakte mag niet meer bedragen dan 20 m².
6. De afstand tot de perceelsgrens van derden mag niet minder bedragen dan 30 m.
7. De schuilgelegenheid dient voor 1/6 deel van de wand open te zijn en open te blijven.
8. De schuilgelegenheid dient gesitueerd te worden op minimaal 30 m ten opzichte van de rand van een bouwvlak van derden en binnen 25 m vanaf de bosrand, houtsingel of houtwal óf binnen 100 m van een openbare weg.
(-)
j. Tijdelijke kleinschalige erfvoorzieningen:
1. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 3 m.
2. De gezamenlijke oppervlakte van de tijdelijke kleinschalige erfvoorzieningen mag niet meer bedragen dan 500 m².
3. De afstand van een tijdelijke kleinschalige erfvoorziening tot het bouwvlak mag niet meer bedragen dan 25 m.
4. De instandhoudingsperiode van een tijdelijke kleinschalige erfvoorziening mag niet meer bedragen dan 9 maanden.
(-).
In artikel 4, lid 4.2.7, onder e, f en h, en artikel 5, lid 5.2.7, onder c en f, is een vergelijkbare regeling opgenomen voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", met dien verstande dat voor de gronden met laatstgenoemde bestemming in lid 5.3.2 voor het realiseren van schuilgelegenheden voor vee een omgevingsvergunning is vereist.
7.3. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de Verordening 2014 in zoverre een andere regeling bevat dan de Verordening 2012, nu in de Verordening 2014 een nieuw begrip bouwperceel wordt gehanteerd dat wordt omschreven als een aaneengesloten vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan. Hieraan zijn volgens het college in de Verordening 2014 echter stringente voorwaarden verbonden, onder meer de eis dat de gebieden moeten zijn gelegen in een kernrandzone.
Ingevolge artikel 6.14 en artikel 7.16 van de Verordening 2014 zijn voorts respectievelijk in de groenblauwe mantel en gemengd landelijk gebied bepaalde kleinschalige voorzieningen toegestaan. Weliswaar kan het daarbij volgens de toelichting op de Verordening 2014 mede gaan om schuilhutten, maar die mogelijkheid is uitdrukkelijk niet bedoeld voor voorzieningen ten behoeve van agrarische bedrijven.
7.4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze procedure zich er niet voor leent om de vraag of en in hoeverre artikel 3, lid 3.2.7 onder e, g en j, artikel 4, lid 4.2.7, onder e, f en h, en artikel 5, lid 5.2.7, onder c en f, en lid 5.3.2, in strijd zijn met de Verordening 2014 ten volle te beoordelen.
De voorzieningenrechter acht niet uitgesloten dat die strijd zich hier voordoet en ziet, ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen en gelet op de betrokken belangen, aanleiding om het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ter zake toe te wijzen, zoals in de beslissing van deze uitspraak nader is aangegeven.
8. Het college kan zich niet verenigen met het plan voor zover dat voorziet in huisvesting van personen in het kader van stages dan wel sociale en/of maatschappelijke reïntegratie in agrarische bedrijfsgebouwen.
Het plan is volgens het college op dit punt in strijd met artikel 11.1, eerste lid, onder b, van de Verordening 2012, dat in de weg staat aan zelfstandige bewoning van bedrijfsgebouwen. Anders dan de raad stelt, wordt zelfstandige bewoning door de planregels onvoldoende beperkt, omdat niet is bepaald dat slechts tijdelijke bewoning is toegestaan, de eis van de noodzaak van bewoning voor het bedrijf ontbreekt en dat weliswaar sprake is van een maximaal toegestane oppervlakte maar dat alle kenmerkende woonvoorzieningen afzonderlijk zijn toegestaan, aldus het college.
8.1. De raad staat op het standpunt dat het plan voldoende regels stelt om permanente en/of zelfstandige bewoning te voorkomen. Volgens de raad is er geen wezenlijk verschil met de situatie van afhankelijke bewoning als genoemd in de toelichting bij artikel 11.1 van de Verordening 2012. De enkele vrees voor zelfstandige bewoning acht de raad geen reden om de huisvesting niet toe te staan.
8.2. Ingevolge artikel 3, lid 3.5.9, van de planregels voor de bestemming "Agrarisch" kan het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde sub 3.4.1 omtrent met de bestemming strijdig gebruik en toestaan dat bedrijfsgebouwen worden gebruikt voor huisvesting van personen in het kader van stages dan wel sociale en/of maatschappelijke reïntegratie, met dien verstande dat:
a. de huisvesting binnen de bestaande bebouwing wordt opgericht;
b. de huisvesting een maximale gezamenlijke oppervlakte heeft van 20 m² per persoon, inclusief de bijbehorende voorzieningen zoals sanitair, kantine, keuken en wasruimte, waarbij maximaal 3 personen worden gehuisvest.
Artikel 4, lid 4.5.9 en artikel 5, lid 5.5.9, bevatten een identieke regeling voor gronden met de respectieve bestemmingen "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en Landschapswaarden".
Ingevolge artikel 1, lid 149, wordt onder woning verstaan: een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden.
Ingevolge lid 75 wordt onder huishouden verstaan: persoon of groep personen die een huishouding voert, waarbij sprake is van onderlinge verbondenheid en continuïteit in de samenstelling ervan; bedrijfsmatige kamerverhuur en huisvesting van tijdelijke werknemers wordt daaronder niet begrepen.
8.3. De stelling van de raad dat ook in artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht de huisvesting van werknemers zonder nadere beperkende voorwaarden mogelijk wordt gemaakt, kan voorshands niet worden gevolgd. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat ook artikel 4 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunningstelsel kent en bovendien uitsluitend logies, dat wil zeggen overnachting zonder verdere faciliteiten, mogelijk maakt. De stelling van de raad dat de planregeling op het punt van huisvesting van werknemers geen wezenlijk andere regeling in het leven heeft geroepen dan die blijkens de toelichting op artikel 11.1, eerste lid, onder b, van de Verordening 2012 wordt aangeduid met afhankelijke bewoning, kan naar voorlopig oordeel evenmin worden gevolgd. In die toelichting staat immers dat de regeling ertoe strekt dat voorkomen wordt dat zelfstandige woningen ontstaan die als afzonderlijke woonfuncties op de markt aangeboden kunnen worden. Afhankelijk wonen zoals het inpandige wonen in verband met mantelzorg blijft volgens de toelichting uiteraard wel mogelijk, omdat hierbij geen sprake is van een zelfstandige woonfunctie als hier bedoeld.
8.4. Gelet op een en ander acht de voorzieningenrechter niet uitgesloten dat in de bodemprocedure wordt geoordeeld dat de hiervoor genoemde planregels zijn vastgesteld in strijd met artikel 11.1, eerste lid, onder b, van de Verordening 2012 en de daarmee corresponderende bepalingen van de Verordening 2014 en dat het bestreden besluit in zoverre niet in stand zal blijven. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
9. Het beroep van het college richt zich voorts tegen de planregels, die op gronden met de respectievelijke bestemming "Agrarisch" en de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" mestverwerking als nevenactiviteit mogelijk maken. Het college voert aan dat mestverwerking een niet-agrarische activiteit is, die in milieucategorie 3 of hoger valt. Het is volgens het college in strijd met artikel 11.6, eerste lid, onder c, van de Verordening 2012, om op gronden buiten bestaand stedelijk gebied een niet-agrarische activiteit in milieucategorie 3 of hoger mogelijk te maken. De provinciale regelgeving staat niet in de weg aan mestverwerking van het eigen agrarische bedrijf, aldus het college.
9.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat ruimtelijk geen verschil bestaat tussen mestverwerking van het eigen bedrijf en kleinschalige mestverwerking voor derden. De raad heeft voorts verklaard dat veel vraag bestaat naar kleinschalige mestverwerking, dat deze een bijdrage kan leveren aan het oplossen van de mestproblematiek en dat de kleinschaligheid van de toegestane mestverwerking in het plan is gewaarborgd.
9.2. Artikel 3, lid 3.1, van de planregels bevat de bestemmingsomschrijving van de voor "Agrarisch" aangewezen gronden.
Ingevolge lid 3.5.10 van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 3.1 en kleinschalige mestverwerking toestaan, met dien verstande dat:
a. kleinschalige mestverwerking niet is toegestaan ter plaatse van gebieden met de aanduiding "reconstructiewetzone - extensiveringsgebied" en "reconstructiewetzone - iv nee";
b. kleinschalige mestverwerking is toegestaan voor het behandelen van dierlijke mest van het eigen bedrijf en/of enkele bedrijven uit de directe omgeving binnen een straal van 5 km van het betreffende bedrijf;
c. de bebouwing maximaal 150 m² bedraagt en de opslagcapaciteit maximaal 800 m²/1.600 m³;
d. de totale oppervlakte niet meer mag bedragen dan 1.000 m²;
e. de maximale bouwhoogte van de installatie niet meer mag bedragen dan 12 m.
In artikel 4, lid 4.5.10, is een identieke regeling opgenomen voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden".
9.3. Naar voorlopig oordeel verdraagt het plan zich in zoverre niet met artikel 11.6, eerste lid, onder c, van de Verordening 2012. Het college heeft ter zitting naar voren gebracht dat de Verordening 2014 ter zake deels vergelijkbare, maar deels ook striktere bepalingen bevat, nu artikel 7.12, tweede lid, mestbewerking van het eigen agrarische bedrijf uitsluitend toestaat voor mest van een op dezelfde locatie gevestigde veehouderij, en niet langer van een tot het bedrijf behorende veehouderij op een andere locatie. Gelet op een en ander ziet de voorzieningenrechter, ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen, aanleiding om het verzoek toe te wijzen en een voorlopige voorziening te treffen, zoals in de beslissing van deze uitspraak nader is aangegeven.
10. Het college betoogt verder dat in het plan ten onrechte op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" via een omgevingsvergunningstelsel nevenactiviteiten in de vorm van een agrarisch verwant bedrijf of een agrarisch-technisch hulpbedrijf en niet-agrarisch ambachtelijk bedrijf mogelijk worden gemaakt in de EHS. Volgens het college is dit in strijd met artikel 4.2 van de Verordening 2012, dat ruimtelijke ontwikkelingen dienen te strekken tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. Het college acht deze mogelijkheid voorts in strijd met artikel 11.6 en 11.7 van de Verordening 2012, nu de daarin respectievelijk opgenomen regels voor niet-agrarische ruimtelijke ontwikkelingen en daarvan afwijkende regels voor agrarisch-technisch hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven niet van toepassing zijn op de EHS.
10.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het college ten onrechte geen onderscheid maakt tussen hoofd- en nevenactiviteiten in de EHS. Met het toestaan van bepaalde nevenactiviteiten kan volgens de raad een belangrijke bijdrage geleverd worden aan de positief bestemde hoofdactiviteit op een bouwvlak. Voor sommige bedrijven hangt het voortbestaan af van deze activiteiten, aldus de raad.
10.2. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, onder z, van de planregels zijn de voor "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" aangewezen gronden bestemd voor het behoud van de volgende landschaps- natuur-, hydrologische - en cultuurhistorische waarden:
1. kenmerkende landschapswaarden ter plaatse van de aanduiding "aardkundig waardevol gebied", "reliëf", "akkercomplex 1", "akkercomplex 2" en "waardevol landschapselement" moeten worden gehandhaafd;
2. de hydrologische waarden in de vorm van de aanwezige oppervlakte- en grondwateren;
(-).
Lid 5.4.1 bevat bepalingen omtrent met de bestemming strijdig gebruik op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" .
Ingevolge lid 5.5.6 kan het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.1 en sub 5.4.1 en nevenactiviteiten in de vorm van een agrarisch-verwant bedrijf of een agrarisch-technisch hulpbedrijf op een agrarisch bouwvlak toestaan, zoals opgenomen in bijlage 1 'Indicatieve lijst nevenfuncties en gebruiksfuncties' bij deze regels dan wel een daarmee vergelijkbare vorm van agrarisch-verwante of agrarisch-technische bedrijvigheid, met dien verstande dat:
a. de maximale oppervlakte voor de bedrijfsmatige nevenactiviteiten, exclusief statische opslag zoals genoemd sub 5.5.3, maximaal 800 m² van de aanwezige bebouwing beslaat, waarvan maximaal 150 m² recreatief verblijfsgericht, exclusief de grondoppervlakte in gebruik voor het plaatsen van kampeermiddelen;
b. mestverwerking is niet toegestaan.
Ingevolge lid 5.5.7 kan het college van burgemeester en wethouders een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van het bepaalde in lid 5.1 en sub 5.4.1 en nevenactiviteiten in de vorm van een ambachtelijk bedrijf, zoals opgenomen in bijlage 1 'Indicatieve lijst nevenfuncties en gebruiksfuncties' bij deze regels dan wel een vergelijkbaar ambachtelijk bedrijf toestaan, binnen de aanduiding 'bebouwingsconcentratie 1' en 'bebouwingsconcentratie 2' op een agrarisch bouwvlak toestaan, met dien verstande dat:
a. de nevenactiviteit alleen is toegestaan binnen de bestaande bebouwing ter plaatse van de aanduiding 'bebouwingsconcentratie 1' of 'bebouwingsconcentratie 2', op een agrarisch bouwvlak;
b. de maximale oppervlakte voor de niet-agrarische bedrijfsmatige nevenactiviteiten binnen de bestaande bebouwing maximaal 400 m² bedraagt, waarbij het totaal aan alle nevenactiviteiten tezamen exclusief statische opslag, zoals genoemd sub 5.5.3, binnen de bestaande bebouwing maximaal 800 m² bedraagt; waarvan maximaal 150 m² recreatief verblijfsgericht, exclusief de grondoppervlakte in gebruik voor het plaatsen van kampeermiddelen;
c. deze niet worden opgericht binnen de aanduiding 'reconstructiewetzone - landbouwontwikkelingsgebied primair’ ;
d. uitsluitend bedrijven in milieucategorie 1 en 2 zoals genoemd in bijlage 6 ‘Staat van bedrijfsactiviteiten’ zijn toegestaan.
10.3. Het standpunt van de raad dat agrarische bedrijven voldoende ruimte moet worden geboden en dat in de planregels voorwaarden zijn opgenomen ter voorkoming van onevenredige aantasting van bestaande landschappelijke waarden gaat eraan voorbij dat nieuwe ontwikkelingen in de EHS niet zijn toegelaten. Gelet hierop is het plan naar voorlopig oordeel in zoverre in strijd met artikel 4.2, eerste lid, onder a, 11.6 en 11.7 van de Verordening 2012 en de daarmee corresponderende bepalingen van de Verordening 2014. De voorzieningenrechter ziet dan ook ter voorkoming van onomkeerbare gevolgen aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
11. Het college betoogt voorts dat in het plan ten onrechte op gronden met de bestemming " Agrarisch met waarden -Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur-en landschapswaarden" die zijn gelegen in de groenblauwe mantel, de bouw van teeltondersteunende kassen is toegestaan. Het college acht dit in strijd met artikel 6.4, tweede lid, van de Verordening 2012, waarin limitatief is vermeld welke voorzieningen in een bestemmingsplan in de groenblauwe mantel binnen het bouwblok zijn toegestaan. Hierin worden onder meer permanente teeltondersteunende voorzieningen genoemd, onder welk begrip, gelet op artikel 1.1, onder 62, van de Verordening 2012 geen kassen worden begrepen. De bouw van kassen binnen bouwvlakken in de groenblauwe mantel is volgens het college dan ook niet toegestaan. Het plan is in zoverre eveneens in strijd met artikel 6.4, eerste lid, onder c, van de Verordening 2012, dat bepaalt dat een ontwikkeling in de groenblauwe mantel gepaard moet gaan met versterking van de onderkende waarden in het gebied, aldus het college.
Het college betoogt voorts dat het plan ten onrechte de mogelijkheid biedt tot de bouw van kassen tot 5000 m² op gronden met de bestemming " Agrarisch met waarden - Natuur-en landschapswaarden" in de EHS. Het college acht dit in strijd met de eis in artikel 4.2 van de Verordening 2012 dat ruimtelijke ontwikkelingen dienen te strekken tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
11.1. De raad staat op het standpunt dat het ruimtelijk gezien niet relevant is of bebouwing op een bouwvlak uit kassen of andersoortige gebouwen bestaat, zodat de bouw van kassen binnen bouwvlakken niet tot aantasting van de waarden van de groenblauwe mantel leidt.
11.2. Ingevolge artikel 4, lid 4.2.3, onder b, gelden voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" het bouwen van teeltondersteunende kassen de volgende bepalingen:
1. De bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 7 m, met uitzondering van kassen ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - teeltondersteunende kassen" waar de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan aangeduid.
2. De bebouwde oppervlakte mag niet meer bedragen dan 5.000 m².
3. De afstand tot woningen van derden mag niet minder bedragen dan 50 m.
Artikel 5, lid 5.2.3, onder b, bevat een identieke regeling voor gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden", behoudens lid 5.2.3 onder b, sub 1, dat uitsluitend bepaalt dat de bouwhoogte van teeltondersteunende kassen niet meer mag bedragen dan 7 m.
Ingevolge artikel 4, lid 4.2.1, onder a, mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak of ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - teeltondersteunende kassen" ten behoeve van het ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf of ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" ten behoeve van het ter plaatse gevestigde glastuinbouwbedrijf.
Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, onder a, mogen gebouwen uitsluitend worden gebouwd binnen het bouwvlak ten behoeve van het ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf of ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" ten behoeve van het ter plaatse gevestigde glastuinbouwbedrijf.
11.3. Op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden -Landschapswaarden" en "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" zijn respectievelijk ingevolge artikel 4, lid 4.2.3, onder b, en artikel 5, lid 5.2.3, onder b, van de planregels teeltondersteunende kassen toegestaan, waarbij het bouwen en uitbreiden van deze kassen in de groenblauwe mantel en de EHS niet is uitgesloten.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat het plan wat betreft de groenblauwe mantel in zoverre in strijd is met artikel 6.4, tweede lid, en met artikel 6.4, eerste lid, onder c, van de Verordening 2012, nu van planregels ter versterking van de waarden in het gebied niet is gebleken.
Voor zover artikel 5, lid 5.2.3, onder b, de bouw van teeltondersteunende kassen in de EHS toestaat, acht de voorzieningenrechter dit artikel voorshands tevens in strijd met artikel 4.2 van de Verordening 2012.
Gelet op het voorgaande is strijd van artikel 4, lid 4.2.3, onder b, en artikel 5, lid 5.2.3, onder b, van de planregels met de Verordening 2014 evenmin uitgesloten. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om, teneinde onomkeerbare gevolgen op dit punt te voorkomen, het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen, zoals in de beslissing van deze uitspraak nader is aangegeven.
12. Het college kan zich ten slotte niet verenigen met de wijziging in het plan van de bestemming "Natuur" in de bestemming "Agrarisch met waarden - Natuur- en landschapswaarden" met betrekking tot een perceel tussen de Meierijsebaan en de Vinkendonken.
Het college voert aan dat het hier gaat om bosgebied, dat deel uitmaakt van de EHS. Volgens het college zullen de hier aanwezige natuurwaarden direct, door het kappen van de bomen, vernietigd kunnen worden en zullen de aanwezige waarden, bij bewezen strijdigheid van de bestemming met de Verordening 2014, niet of niet binnen een redelijke termijn hersteld kunnen worden.
12.1. Bij brief van 24 maart 2015 heeft A.T.M. van de Ven, eigenaar van het perceel in kwestie, verklaard dat hij het komende jaar (hetgeen door de Afdeling wordt opgevat als: dit kalenderjaar) de bestaande situatie ter plaatse niet zal wijzigen en niet tot het kappen van bomen zal overgaan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, nu de uitspraak door de Afdeling in de bodemprocedure naar verwachting voor het aflopen van die termijn zal zijn gedaan, met het verzoek geen spoedeisend belang is gemoeid dat het treffen van een voorlopige voorziening rechtvaardigt.
13. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van de raad van de gemeente Oirschot van 16 december 2014, kenmerk 2014/58, tot vaststelling van het bestemmingsplan "Buitengebied fase II 2013, 2e bestuurlijke lus" voor zover het betreft:
a. het plandeel met de bestemming "Wonen" voor de percelen Westelbeersedijk 39 en Westelbeersedijk 41 te Oost-, West- en Middelbeers, voor zover deze bestemming een uitbreiding inhoudt ten opzichte van de omvang van die percelen in het ontwerpplan;
b. de volgende planregels:
- artikel 3, lid 3.2.7, onder e, g en j;
- artikel 4, lid 4.2.7, onder e, f en h;
- artikel 5, lid 5.2.7, onder c en f, en lid 5.3.2;
- artikel 3, lid 3.5.9;
- artikel 4, lid 4.5.9;
- artikel 5, lid 5.5.9;
- artikel 3, lid 3.5.10;
- artikel 4, lid 4.5.10;
- artikel 5, lid 5.5.6 en lid 5.5.7, voor zover deze planregels betrekking hebben op gronden die op grond van de Verordening 2014 zijn aangewezen als EHS;
- artikel 4, lid 4.2.3, onder b, en artikel 5, lid 5.2.3, onder b, voor zover deze planregels betrekking hebben op gronden die op basis van de Verordening 2014 zijn aangewezen als EHS of als groenblauwe mantel;
II. gelast dat de raad van de gemeente Oirschot aan het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 318,00 (zegge: driehonderdachttien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, als voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, griffier.
w.g. Kranenburg w.g. Zijlstra
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2015
240.