ECLI:NL:RVS:2015:1237

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
201404171/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toevoeging civiel door de Raad voor Rechtsbijstand en de beoordeling van de financiële situatie van de rechtzoekende

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de intrekking van een aan hem verstrekte toevoeging civiel door de Raad voor Rechtsbijstand. De Raad had op 5 augustus 2013 de toevoeging ingetrokken, omdat het resultaat van de zaak waarvoor de toevoeging was verleend, hoger was dan 50% van het heffingvrij vermogen. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van [appellant] tegen deze intrekking ongegrond verklaard.

[Appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Raad de toevoeging mocht intrekken. Hij stelt dat de waarde van zijn woning is gedaald en dat de Raad hiermee geen rekening heeft gehouden. De Raad heeft in eerste instantie de toevoeging voor de beroepsprocedure verstrekt, maar deze voor de hoger beroepsprocedure ingetrokken.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de Raad zich bij de beoordeling van de intrekking van de toevoeging heeft gebaseerd op de werkinstructie Resultaatbeoordeling. De Afdeling oordeelt dat de Raad in dit geval niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de toevoeging in te trekken, omdat de omstandigheden van [appellant] niet voldoende zijn meegewogen. De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond en vernietigt de uitspraak van de rechtbank.

De Raad voor Rechtsbijstand wordt opgedragen om het door [appellant] betaalde griffierecht te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, en is openbaar uitgesproken op 22 april 2015.

Uitspraak

201404171/1/A2.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 maart 2014 in zaak nr. 13/4904 in het geding tussen:
[appellant]
en
het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).
Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft de raad een aan [appellant] verstrekte toevoeging civiel met kenmerk 1FW9604 ingetrokken.
Bij besluit van 9 oktober 2013 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 12 maart 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De raad en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 november 2014, waar [appellant], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de raad een schriftelijke vraag gesteld.
De raad heeft bij brief van 2 maart 2015 op de vraag gereageerd. Deze is aan [appellant] toegezonden, die daarop een reactie heeft gegeven.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb) wordt de toevoeging, tenzij zwaarwegende omstandigheden zich daartegen verzetten, met terugwerkende kracht ingetrokken, indien op het moment van de definitieve afhandeling van de zaak waarvoor die toevoeging was verleend de rechtzoekende als resultaat van die zaak een vordering met betrekking tot een geldsom ter hoogte van tenminste 50% van het heffingvrij vermogen heeft.
De raad voert bij de toepassing van de Wrb beleid, neergelegd in de werkinstructie Resultaatbeoordeling.
Hieruit volgt dat als partijen zich verplicht hebben hun woning te (gaan) verkopen, maar deze op het moment van beoordeling van het resultaat nog niet is verkocht, de hoogte van de vordering wordt geschat volgens de formule: (WOZ-waarde -/- 10%) -/- hypotheekschuld + overig resultaat. Daarbij wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de huidige woningmarkt. De WOZ-waarde ligt op dit moment veelal boven de economische waarde van de woning. Daarom wordt een marge van 10% gehanteerd.
Voorts volgt hieruit dat het mogelijk is dat het resultaat nog niet definitief is. Daarbij moet worden gedacht aan echtscheiding dan wel boedelscheiding en de woning nog niet is verkocht. De beoordeling is dan als volgt:
- Is niet aannemelijk dat het te ontvangen bedrag lager is dan 50% van het heffingvrij vermogen, dan wordt de toevoeging ingetrokken. Bijvoorbeeld in het geval er een overwaarde is van € 100.000. Het is dan niet aannemelijk dat met een eventuele prijsdaling van de woning het resultaat minder zal zijn dan 50% van het heffingvrij vermogen.
- Is het aannemelijk dat het te ontvangen bedrag op de grens ligt van 50% van het heffingvrij vermogen. In dat geval wordt een brief aan rechtzoekende en de advocaat gestuurd dat het besluit wordt uitgesteld in afwachting van bericht van rechtzoekende over de financiële uitkomst van de verkoop van de woning.
2. Op 14 mei 2012 is namens [appellant] bij de raad een aanvraag om een toevoeging ingediend voor rechtsbijstand in een echtscheidingsprocedure bij het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch. Bij besluit van 4 juni 2012 heeft de raad een toevoeging, met kenmerk 1FW9604, aan [appellant] verstrekt. Bij besluit van 5 augustus 2013 heeft de raad die toevoeging met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat het resultaat uit de zaak waarvoor de toevoeging is verstrekt € 34.857,90 bedraagt en dit bedrag hoger is dan 50% van het heffingvrij vermogen, zijnde € 10.569,50.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad de verstrekte toevoeging mocht intrekken. Daartoe voert hij aan dat de raad voor de beroepsprocedure een toevoeging heeft verstrekt en voor de procedure in hoger beroep in dezelfde zaak de toevoeging heeft ingetrokken, terwijl de waarde van zijn huis en daarmee ook de overwaarde na de verstrekking van de eerste toevoeging alleen maar verder is gedaald. Hiermee heeft de raad bij de intrekking van de toevoeging op geen enkele wijze rekening gehouden. Het huis is inmiddels voor een fors lagere prijs verkocht. Bovendien is de raad, door de toevoeging voor de beroepsprocedure wel en voor de hogerberoepsprocedure niet te verstrekken, niet eenduidig in het nemen van zijn beslissingen, aldus [appellant].
3.1. Gelet op artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb dient het resultaat van een zaak waarvoor een toevoeging is verleend, te worden beoordeeld op het moment van de definitieve afhandeling van die zaak. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II 2003/04, 29 685, nr. 3, blz. 22) volgt dat, indien in hoger beroep of cassatie wordt gegaan, een zaak pas is afgehandeld indien het gerechtshof respectievelijk de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan.
De raad heeft in eerste instantie de voor de procedure bij de rechtbank verstrekte toevoeging met kenmerk 1FD7967 ingetrokken, maar deze in de bezwaarfase alsnog in stand gelaten toen bleek dat de ex-partner van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank in hoger beroep was gegaan en daarvoor een toevoeging werd verstrekt. De raad heeft toegelicht dat een nieuwe resultaatbeoordeling is verricht toen de zaak definitief was afgehandeld. Dit was op het moment dat de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch onherroepelijk was geworden. Gelet hierop heeft de raad in dit geval terecht alleen het resultaat van het hoger beroep beoordeeld. De vergelijking tussen het resultaat van het beroep en van het hoger beroep gaat om die reden niet op.
3.2. Uit de door de raad gehanteerde werkinstructie Resultaatbeoordeling volgt dat, indien partijen zich hebben verplicht hun woning te (gaan) verkopen, maar deze op het moment van beoordeling van het resultaat nog niet is verkocht, de hoogte van de vordering wordt geschat. De raad heeft in dit verband ter zitting toegelicht dat niet meer wordt gewacht op de uiteindelijke verkoop, omdat de huizenverkoop is gestagneerd. Dit leidde voor de aanvragers van een toevoeging tot onzekerheid over de definitieve toevoeging en voor de raad tot een aanzienlijke administratieve verzwaring. Dat toepassing van dit beleid tot gevolg kan hebben dat, zoals in het onderhavige geval, de schatting van de overwaarde van de woning niet geheel overeenkomt met de werkelijke verkoopprijs en daarmee de toevoeging achteraf bezien mogelijk ten onrechte is ingetrokken, betekent niet dat het gehanteerde beleid zich niet verdraagt met artikel 34g, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de raad zich bij die beoordeling mocht baseren op het beleid dat is neergelegd in de werkinstructie Resultaatbeoordeling.
3.3. Vaststaat dat de rechtbank ’s-Hertogenbosch in de uitspraak van 26 januari 2012 met zaak nr. 225323 / FA RK 11-407 heeft geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat de woning aan de [locatie] te Nuenen zal worden verkocht. Dit oordeel is in hoger beroep bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch door partijen niet bestreden. Voorts heeft [appellant] onweersproken gesteld dat de woning uiteindelijk op 10 oktober 2014 is verkocht. Ten tijde van de beoordeling van het resultaat was de woning derhalve nog niet verkocht, zodat de raad in beginsel de hoogte van de vordering, overeenkomstig het in de werkinstructie neergelegde beleid, mocht bepalen door de overwaarde van de woning te schatten. De raad heeft bij de bepaling daarvan de in de werkinstructie opgenomen berekeningswijze gehanteerd, met dien verstande dat hij niet de daarin vermelde WOZ-waarde heeft gehanteerd, maar de vraagprijs van de woning van [appellant].
3.4. De vraagprijs weerspiegelt, gelet op de functie ervan in het verkoopproces, niet zonder meer de werkelijke opbrengst van de verkoop van de woning. [appellant] heeft hieromtrent bij de hoorzitting in bezwaar te kennen gegeven dat onzeker is voor welk bedrag de woning zal worden verkocht. Indien daarbij voorts de door de raad erkende marktomstandigheden in aanmerking worden genomen, bestond de aanmerkelijke kans dat de woning van [appellant] voor minder dan de vraagprijs zou worden verkocht. Het was om die reden ten tijde van belang niet zonder meer uitgesloten dat bij het in aanmerking nemen van de verkoopopbrengst van de woning het resultaat op de grens van 50% van het heffingvrij vermogen zou komen te liggen.
Gelet hierop en op de in het beleid voor situaties als deze opgenomen mogelijkheid van een uitgestelde resultaatbeoordeling alsmede gelet op de omstandigheid dat de echtscheidingsbeschikking van het gerechtshof pas kort voor het besluit van 5 augustus 2013 was genomen, heeft de raad zich niet op het standpunt mogen stellen dat de praktische bezwaren tegen een uitgestelde beoordeling zwaarder wegen dan de betrokken belangen van [appellant]. Dit geldt temeer nu de raad zich op het standpunt heeft gesteld dat het nadien herzien van het besluit tot intrekking van de toevoeging niet wenselijk is in verband met de gevolgen voor de declaratie van de voormalig rechtsbijstandverlener en de administratieve verzwaring voor de raad. Dit leidt tot de slotsom dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad de toevoeging niet in redelijkheid heeft kunnen intrekken.
3.5. Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2013 van de raad alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor vernietiging in aanmerking.
5. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 12 maart 2014 in zaak nr. 13/4904;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand van 9 oktober 2013;
V. bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. gelast dat het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 167,00 (zegge: honderdzevenenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Verheij w.g. Van Dokkum
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
480-705.