ECLI:NL:RVS:2015:1242

Raad van State

Datum uitspraak
22 april 2015
Publicatiedatum
22 april 2015
Zaaknummer
201405914/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Hoekstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging niet-agrarisch gebruik perceel en invordering dwangsommen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. Het college van burgemeester en wethouders van Ede had op 23 oktober 2013 een besluit genomen waarin [appellant] werd gelast om het niet-agrarische, bedrijfsmatige gebruik van een perceel aan de Meulunterseweg te Lunteren te beëindigen. Dit besluit werd onderbouwd met een controlerapport en leidde tot de oplegging van een dwangsom. Na bezwaar van [appellant] verklaarde het college het bezwaar ongegrond en ging over tot invordering van de dwangsom. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van [appellant] tegen deze besluiten ongegrond, waarna [appellant] hoger beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De Afdeling oordeelde dat het college voldoende bewijs had dat het perceel in strijd met de agrarische bestemming werd gebruikt. De argumenten van [appellant] dat het controlerapport onzorgvuldig was en dat er geen duidelijke scheiding was tussen zijn perceel en dat van een buurman, werden verworpen. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de invordering van de dwangsommen gerechtvaardigd was, ondanks de financiële situatie van [appellant].

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van [appellant] tegen het invorderingsbesluit ongegrond. De beslissing werd op 22 april 2015 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

201405914/1/A1.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Wekerom, gemeente Ede (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 juni 2014 in
zaak nr. 14/1771 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 23 oktober 2013 heeft het college, voor zover thans van belang, [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen één week na dagtekening van het besluit het niet-agrarische, bedrijfsmatige gebruik van het ongenummerde perceel Meulunterseweg te Lunteren, kadastraal aangeduid als […] (hierna: het perceel), te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 29 januari 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 12 maart 2014 is het college overgegaan tot invordering van een verbeurde dwangsom tot een bedrag van € 6.000,00.
Bij uitspraak van 19 juni 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen de besluiten van 29 januari 2014 en 12 maart 2014 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 27 oktober 2014 is het college overgegaan tot invordering van een verbeurde dwangsom tot een bedrag van € 4.000,00.
Het college heeft het daartegen op 25 november 2014 door [appellant] ingediende bezwaarschrift ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door ing. H.W. Ebbers, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Karman, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Het hoger beroep met betrekking tot het dwangsombesluit
1. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn perceel agrarisch, en dus niet in strijd met de daarop rustende bestemming wordt gebruikt. Hij voert daartoe allereerst aan dat het controlerapport met de bijbehorende foto’s dat aan het besluit van 23 oktober 2013 ten grondslag is gelegd, daaraan niet ten grondslag mocht worden gelegd, omdat dit onzorgvuldig tot stand is gekomen. In strijd met rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 13 november 2013 (in zaak nr. 201204385/1/A4; www.raadvanstate.nl), is dit rapport niet gedateerd en niet voorzien van een handtekening van de betrokken controleurs, aldus [appellant]. De situatie dat dit gebrek kan worden gepasseerd, omdat uit ander bewijsmateriaal, zoals foto’s en bijbehorende informatie, blijkt dat de overtreding is begaan, doet zich hier volgens [appellant] niet voor. Hij stelt daartoe dat er geen duidelijke scheiding aanwezig is tussen zijn perceel en dat van [persoon], zodat de foto’s niet duidelijk maken op welk van beide percelen de vrachtwagens geparkeerd staan. Ook is niet duidelijk wanneer en vanaf welk punt de foto’s zijn genomen, zodat deze niets over een mogelijke overtreding zeggen, aldus [appellant].
1.1. De door [appellant] in zijn hoger beroepschrift genoemde uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 heeft betrekking op invordering en dus op de vaststelling of een opgelegde last onder dwangsom is overtreden. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag dient te liggen en tevens onder welke omstandigheden daarvan sprake is. Uit de uitspraak van de Afdeling van 27 augustus 2014 (in zaak nr. 201401146/1/A4; www.raadvanstate.nl) volgt dat het niet volledig voldoen aan alle in de uitspraak van 13 november 2013 genoemde vereisten, niet in alle gevallen betekent dat een deugdelijke en controleerbare vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden ontbreekt.
1.2. Uit het besluit van 23 oktober 2013 blijkt dat het college aan dit besluit een controlerapport, gedateerd op 12 september 2013, met bijbehorende foto’s ten grondslag heeft gelegd.
Daargelaten dat de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013 betrekking heeft op invordering en niet op een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom, overweegt de Afdeling dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat dit controlerapport niet aan het besluit ten grondslag mocht worden gelegd omdat het onzorgvuldig tot stand is gekomen. Dat het rapport niet is voorzien van de handtekeningen van de twee betrokken inspecteurs van de gemeente, waarvan de namen overigens wel in dat rapport vermeld staan, leidt niet tot dat oordeel. De stelling dat onduidelijk is wanneer en vanaf welk punt de bijbehorende foto’s zijn genomen, evenmin. De rechtbank heeft hier terecht gewezen op zich in het dossier bevindende prints met eigenschappen van deze foto’s, waarop precies vermeld staat wanneer deze zijn genomen, namelijk op 12 september 2013, dus op de dag van de controle, om respectievelijk 13:06 uur, 13:06 uur en 13:08 uur. Uit de tekst van het rapport, alsmede uit een bij het rapport behorende plattegrondfoto, wordt verder duidelijk vanaf welke positie de foto’s zijn genomen. Dit betreft een positie op het naast de percelen van [appellant A] en [persoon] gelegen (buur)perceel.
1.3. Uit het rapport en de bijbehorende foto’s blijkt dat op 12 september 2013 twee inspecteurs van de gemeente zowel het perceel van [appellant A], als dat van [persoon] hebben bezocht. Zij hebben toen geconstateerd dat op het perceel van [appellant A] twee vrachtwagens van het [bedrijf] geparkeerd stonden. Deze bevonden zich deels op het perceel van [appellant A] en deels op dat van [persoon]. Uit het genoemde rapport blijkt verder dat [persoon] tijdens de controle aan de controleurs heeft medegedeeld dat een op het perceel van [appellant A] aangebrachte verharding nodig was om een zogenoemde rijcirkel mogelijk te maken. De in het rapport beschreven constateringen, waaronder die dat zich op het perceel van [appellant A] de bedoelde verharding bevond, worden ondersteund door de bij het rapport behorende foto’s.
Dat, zoals [appellant] stelt, ter plaatse geen fysieke erfafscheiding in de vorm van een hek of anderszins aanwezig is om de grens tussen zijn perceel en dat van [persoon] aan te geven, maakt niet dat het college niet heeft kunnen vaststellen dat vrachtwagens op zijn perceel geparkeerd stonden. Ter bepaling van de grens tussen de percelen van [appellant A] en [persoon] heeft het college zich gebaseerd op kadastrale informatie, die zich eveneens onder de gedingstukken bevindt. Het college heeft op basis van die informatie de grens tussen de percelen ingetekend op een luchtfoto, waarop vervolgens te zien is dat de vrachtwagens gedeeltelijk op het perceel van [persoon], en gedeeltelijk op het perceel van [appellant A] geparkeerd staan. Dat het college de kadastrale grens, zoals [appellant] heeft gesteld, op onjuiste wijze heeft ingetekend op de luchtfoto, is niet gebleken. De ingetekende kadastrale grens die het college hanteert, ligt, naar niet wordt betwist, op een afstand van 22 meter achter de achtergevel van de woning van [persoon]. Anders dan [appellant] stelt, blijkt uit de door hemzelf in het geding gebrachte kadastrale kaart niet, dat die afstand in werkelijkheid 27 meter bedraagt.
De conclusie is dat de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat het college zich op basis van het ter beschikking staande controlemateriaal, waaronder tevens een foto van 11 november 2012, waarop ook reeds te zien is dat een vrachtwagen op het perceel van [appellant A] geparkeerd staat, terecht op het standpunt heeft gesteld dat dat perceel in strijd met de agrarische bestemming wordt gebruikt, zodat het college bevoegd was ter zake handhavend op te treden. Dat het perceel deels wel in overeenstemming met de bestemming wordt gebruikt, zoals [appellant] nog heeft gesteld, maakt dit, wat daarvan zij, niet anders.
Het betoog faalt.
Het hoger beroep met betrekking tot het invorderingsbesluit van 12 maart 2014.
2. Bij het besluit van 12 maart 2014 heeft het college dwangsommen tot een bedrag van € 6.000,00 van [appellant A] ingevorderd, omdat bij controlebezoeken op 4, 5 en 6 maart 2014 was geconstateerd dat de bij het dwangsombesluit opgelegde last werd overtreden.
3. [appellant] betoogt onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, dat de rechtbank ook ten aanzien van het invorderingsbesluit heeft miskend dat het aan dat besluit ten grondslag gelegde controlerapport niet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen voldoet. Volgens hem is het rapport ten onrechte ongedateerd en niet ondertekend, is niet duidelijk wanneer en vanaf welk punt de bijbehorende foto’s zijn genomen, en kan uit de foto’s ten aanzien van de overtreding niets worden afgeleid.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college aan het besluit geen redelijke belangenafweging ten grondslag heeft gelegd. Hij voert daartoe aan dat hij vanwege zijn hoge leeftijd en het feit dat hij in het verleden geen pensioen heeft kunnen opbouwen, niet de financiële middelen heeft om de dwangsommen te betalen. Volgens hem hadden deze het college bekende omstandigheden aanleiding moeten zijn om van de invordering af te zien.
3.1. Het college heeft aan het invorderingsbesluit van 12 maart 2014 controlerapporten met foto’s van 4, 5 en 6 maart 2014 ten grondslag gelegd. Daarin wordt verslag uitgebracht van 3 controlebezoeken aan het perceel op die data door een inspecteur van de gemeente. De in de rapporten beschreven constateringen, te weten dat op de genoemde data wederom vrachtwagens gedeeltelijk op het perceel van [appellant A] geparkeerd stonden, worden ondersteund door de bij de rapporten behorende foto’s. Prints met eigenschappen van deze foto’s tonen aan dat deze op 4, 5 en 6 maart 2014 zijn genomen. Bij het rapport behoren tevens drie plattegrondfoto’s waarop is aangegeven vanaf welke positie de foto’s zijn genomen.
3.2. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college deze rapporten niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 1.1 tot en met 1.3 is overwogen. De rechtbank is voorts op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat het college op grond van deze controlerapporten terecht heeft geconcludeerd dat de last werd overtreden en dat derhalve dwangsommen zijn verbeurd.
3.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 15 januari 2014 in zaak nr. 201301106/1/A1; www.raadvanstate.nl), dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Het betoog van [appellant] dat zijn financiële situatie zodanig is dat hij niet in staat is het ingevorderde bedrag te betalen, is geen bijzondere omstandigheid om van invordering af te zien, reeds omdat hij dit betoog niet met een nadere uiteenzetting aannemelijk heeft gemaakt.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het beroep met betrekking tot het invorderingsbesluit van 27 oktober 2014
5. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, heeft het hoger beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
6. Bij het besluit van 27 oktober 2014 heeft het college dwangsommen tot een bedrag van € 4.000,00 van [appellant A] ingevorderd, omdat bij controlebezoeken op 24 juli en 16 september 2014 was geconstateerd dat de bij het dwangsombesluit opgelegde last werd overtreden.
7. [appellant] betoogt onder verwijzing naar de eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 13 november 2013, dat ook ten aanzien van het invorderingsbesluit van 27 oktober 2014 geldt dat het aan dat besluit ten grondslag gelegde controlerapport niet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen voldoet. Volgens hem is het rapport ten onrechte ongedateerd en niet ondertekend, is niet duidelijk wanneer en vanaf welk punt de bijbehorende foto’s zijn genomen en kan uit de foto’s ten aanzien van de overtreding niets worden afgeleid.
[appellant] betoogt voorts dat het college aan het besluit geen redelijke belangenafweging ten grondslag heeft gelegd. Hij voert daartoe aan dat hij vanwege zijn hoge leeftijd en het feit dat hij in het verleden geen pensioen heeft kunnen opbouwen, niet de financiële middelen heeft om de dwangsommen te betalen. Volgens hem hadden deze het college bekende omstandigheden aanleiding moeten zijn om van de invordering af te zien.
7.1. Het college heeft aan het invorderingsbesluit van 27 oktober 2014 controlerapporten met foto’s van 24 juli 2014 en 16 september 2014 ten grondslag gelegd. Daarin wordt verslag uitgebracht van 2 controlebezoeken aan het perceel op die data door een inspecteur van de gemeente. De in de rapporten beschreven constateringen dat op de genoemde data vrachtwagens gedeeltelijk op het perceel van [appellant A] geparkeerd stonden, worden ondersteund door bij het rapport behorende foto’s. Prints met eigenschappen van deze foto’s tonen aan dat deze daadwerkelijk op 24 juli en 16 september 2014 zijn genomen. Bij het rapport behoren twee plattegrondfoto’s waarop is aangegeven vanaf welke positie de foto’s zijn genomen.
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college deze rapporten niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 1.1 tot en met 1.3 is overwogen. Het college heeft op grond van deze controlerapporten terecht geconcludeerd dat de last werd overtreden en dat derhalve dwangsommen zijn verbeurd.
7.2. Het betoog van [appellant] dat zich bijzondere omstandigheden voordoen die het college hadden moeten doen afzien van de handhaving, wordt niet gevolgd. Daartoe wordt verwezen naar hetgeen hiervoor onder 3.3 is overwogen.
Het betoog faalt.
8. Het beroep tegen het besluit van het college van 27 oktober 2014 is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2014, kenmerk 2012H0250, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Hoekstra w.g. Bolleboom
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
641.